ons de jeugdige Dichter, met eenige fiksche penseelstreken, den man moeten schilderen, dien hij bezong; vooral die verzustering van geleerdheid en vernuft moeten doen uitkomen, welke hem zoo bijzonder onderscheidde, en de vrolijke stemming der ziel, welke hem ook in de veelvuldige wederwaardigheden zijner loopbaan bijbleef. Doch de Dichter kan hem slechts gekend hebben in de laatste jaren zijns levens, toen hij, nedergedrukt onder den last des ouderdoms en der onaangenaamheden, slechts eene schaduw was van den eens zoo kracht- en geestvollen man; en daarom mogen wij hem dit niet zoo zeer ten kwade duiden. Overigens schijnt dit Lijkdicht uit het hart gevloeid te zijn, en toont, gelijk al hetgeen ons vroeger van van den broek onder de oogen kwam, eenen onmiskenbaren poëtischen aanleg, die, door vlijtige studie en langdurige oefening beschaafd en veredeld, zich eenmaal tot een heerlijk talent kan ontwikkelen.