waar wij van onze zaak niet volkomen zeker zijn. En wat het oordeel van den Schrijver, wat den indruk betreft, op den vreemdeling door het vaderlandsche gemaakt, dat is het immers juist, wat ons zijne waarnemingen belangrijk maakt, die wij voor het overige moeten geacht worden wel te kunnen ontberen. Ten aanzien van kleinigheden, karakterteekening van personen - b.v. Professor heringa, in zekeren zin ook ebersbach en Ds. lagers - benevens andere zaken, vonden wij bij hem eene groote mate van juistheid en natuurlijkheid. En over het geheel volgt men den bedaarden, kundigen man, van velerlei betrekkingen, zoo in als buiten ons land, met groot genoegen. Het Munstersche, vooral het Bergsche en andere Rijnlanden leveren allerlei belangrijks op. En op het einde wordt de lectuur zelfs aandoenlijk en medeslepend, uit hoofde der bange vooruitzigten en vreesselijke tijdingen, die 's mans geheele vaderland, Pruissen, met ondergang door de Fransche wapenen bedreigden. - Dit Deel prijkt met een vignet en titelplaat, het eerste het gebouw Felix Meritis, de andere het gedenkteeken voor willem I voorstellende, door veelwaard. Nog eene plaat stelt het standbeeld van l. koster voor.
Het IVde Deel heeft ten opschrift: Reis mijner wegvoering naar Frankrijk in den jare 1807, en bevat de tehuiskomst, eene schets van het vroeger aldaar gebeurde, verdere voorvallen, en vervolgens de a angeduide reis en het verblijf zelve. Schoon natuurlijk gansch niet onbelangrijk, is ons dit Deel, dat nog een vervolg wacht, niet zóó rijk in wetenswaardige zaken als het vorige, en, het spijt ons dit te moeten zeggen, aanmerkelijk minder goed vertaald voorgekomen. Het is waar, de Heer rusburg verontschuldigt zichzelf hieromtrent met de drukte, hem door den ongelukkigen watervloed in 1825 tot redding en bijstand veroorzaakt. Zijn Eerw. had zich, in dit geval, dunkt ons, van de moeite kunnen ontslaan, om de ingelaschte verzen te vertalen. De Heer niemeijer heeft zelf als Dichter geen' bijzonderen naam; rijmelooze verzen voldoen daarenboven althans in onze taal niet, zoo ze niet meesterlijk zijn, en ook de berijmde zijn, bij de vertaling, niet best uitgevallen. Wij zouden deze aanmerking niet maken, zoo het behoud der poëzij noodig ware geweest; doch kunnen nu, van den anderen kant, ook weêr den lezer daarmede vertroosten, dat hij ze niet behoeft te lezen. Gelukkiger was 's mans inval, bij de ver-