de denkbeelden aangreep naar dat zij zich aanboden, waardoor er dan wel eens eenige verwarring heerscht en verscheidene herhalingen plaats grijpen. Als inleiding bezigt hij, op het voetspoor van anderen, zeer gepast de beschrijving van die ledigheid, welke het aardsche in ons hart achterlaat, van die zucht naar het betere en oneindige, welke in de borst van ieder gevoelig mensch zetelt, en ziet daarin met regt het sterkste bewijs voor onze onsterfelijkheid: deze grondtoon, uit een aantal variatiën telkens weder bovenklinkende, vult den geheelen eersten Zang. - De tweede, in welken echter ook veel gevonden wordt, dat bij het onderwerp des eersten behoort, schijnt eigenlijk gewijd aan het bezingen van onze stemming, nadat wij van deze aarde gescheiden zijn; doch hier vooral vonden wij dat gebrek, hetwelk wij boven beweerden eenigermate in de stof zelve gelegen te zijn. - De derde Zang schijnt ons verreweg de voortreffelijkste te zijn. Hier vraagt de Dichter zichzelven af, hoe en waar wij zullen zijn, wanneer ons aardsche hulsel in het graf gezonken is; beschrijft, in heerlijke verzen, de maan, als ons tusschenverblijf vóór den grooten herstellingsdag der schepping; vertegenwoordigt ons de scharen der afgestorvenen, elkander dáár onderwijzende in kennis en versterkende in de deugd, ter voorbereiding voor den grooten oordeelsdag; terwijl ten slotte de verrijzing eener nieuwe aarde bezongen wordt, op welke zich voor het verheerlijkte, uit den dood opgewekte menschdom de schoonste werkkring ontsluit.
Ziet daar het beloop des geheels in eene vlugtige schets opgegeven; want zonder eene al te groote wijdloopigheid is het niet wel mogelijk, den Dichter in de naauwkeuriger aaneenschakeling zijner denkbeelden te volgen, vooral daar dezelfde gedachte wel eens op meer dan ééne plaats dichterlijk wordt uitgebreid, en dewijl op andere de overgang wel eens niet zeer gelukkig gekozen en de ideënverbinding min of meer duister is. De twee eerste Zangen (en dit is, bij alle schoonheden van détail, een groot gebrek) laten geen helder beeld in de ziel terug; zij zijn niet kunstig genoeg op die eenheid berekend, welke in ieder kunstgewrocht een hoofdvereischte is, en wier daarstelling den meester kenschetst. De derde Zang is in dit, gelijk in andere opzigten, beter geslaagd.
Tot eene proeve der dichterlijke schoonheden, welke in dit stuk gevonden worden, schrijven wij volgaarne de volgende plaats uit den derden Zang af, na welks lezing ieder den Heer