| |
| |
| |
Dichtluimen van Mr. Jacob van Haeften. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1826. In gr. 8vo. XII en 120 Bl. f 2-50.
Onder dezen titel kondigen wij een' bundel gedichten aan, de uitgaaf van welken in onze dagen een vreemd verschijnsel mag heeten. De Heer van haeften treedt als Dichter te voorschijn in eenen vijfenzeventigjarigen ouderdom! Hij heeft zich hiertoe laten overhalen. Wij noemen dit een vreemd verschijnsel in onze dagen. Onze Lezers zullen hierover met ons niet twisten. Jonge Dichters en Rijmelaars kunnen naauwelijks vijfenzeventig uren wachten met de verzending hunner met moeite bijeengelapte rijmen, en herhalen dikwerf de proef, om toch eens binnen de Letteroefeningen te komen, ofschoon al wederom hunnen lievelingen, buiten op den omslag derzelve, een klein, maar niet geliefkoosd plekje wordt aangewezen. En hier komt een man te voorschijn, die, blijkens deze Dichtluimen, reeds eene halve eeuw geen Kreupelverzenmaker was. Dichters moeten lucht en ruimte hebben; en dat passen op eigene hersenvruchten ook zulken toe, die geene Dichters zijn en het nooit kunnen worden. Nederigheid ontmoet men niet veel bij Verzenmakers; en daarom moet het ons bevreemden, dat onze Dichter zoo lang in stilte heeft willen en kunnen zingen.
Deze bundel is een afscheidsgeschenk aan vrienden, bij het ten einde spoeden van 's mans aardsche loopbaan, en verschijnt geenszins in het licht, om den man eenigen roem op den Zangberg te bezorgen. ‘Men zou dus’ (bl. III) ‘niet weldoen met deze eenvoudige dichtluimen van een' oud' man op de goudschaal der naauwlettende kritiek af te wegen, om derzelver kunstwaarde op een haar te bepalen, en hem gebreken in zijn werk aan te toonen, tot welker verbetering het hem waarschijnlijk aan tijd ontbreken zal. - Ware ik door den daemon der poëtische roemzucht bezeten geweest, dan had gewis eene menigte thans ter vergetelheid veroordeelde stukjes reeds eene halve eeuw vroeger mij als verzenschrijver aangekondigd.’ - Men moet geen gegeven paard in den bek zien. Het blijft, al is het ook aftandig, een gegeven paard. Wie het van eenen vriend ontvangt, hoort het toch niet gaarne door anderen afkeuren of zelfs beoordeelen. Deze opmerkingen zouden elk ongunstig
| |
| |
oordeel afsnijden, bijaldien er geen ander vonnis te strijken ware. Maar deze Dichtluimen behoeven niet te vreezen voor het vonnis der onpartijdige kritiek. Kunststukken, die blootelijk dien naam verdienen, stellen in de Dichtkunst derzelver bedaagde vervaardigers eveneens ten toon, als de nieuwmodische kleêren in het dagelijksch leven zulks de grijsaards doen, die dan niets anders zijn, dan oude fatten. Van den ouden wacht men levenswijsheid, die, wanneer zij alleen op kunst en het kunstige boogt, niemand behagen kan.
De wapenrusting, die de grijsheid 't best kan dekken,
Die haar onfeilbaar tot een' zegen doet verstrekken,
Zijn deugdbetrachting en een nutte kunde alleen,
Die, ijvrig nagejaagd door heel ons aanzijn heen,
En altijd trouw gekweekt, naar dat wij langer leven,
Te schooner vruchten aan de laatste jaren geven.
Deze woorden van onzen feith, tot motto gekozen, worden stipt door van haeften in dezen geheelen bundel op het oog gehouden. Deze is grooter lofspraak voor den vijfenzeventigjarigen Grijsaard, dan wanneer wij verklaarden, dat hij met bilderdijk gelijk staat, in kunst en in ...... Maar neen, deze zegt immers zelf, dat hij op de algemeene dolheid alleen eene uitzondering is! Cats en poot waren en zijn nog van haeften's geliefdste Dichters. Hetgeen hij hieromtrent in de Voorrede verklaart, wordt door den natuurlijken gang in deze Dichtluimen bevestigd. Wat men van een' Grijsaard als Dichter mag verwachten, wijst hij aan in zijn stukje: Tijdperken der Dichtkunst, bl. 103-105:
De grijsheid, die haar kruin met bloem noch ooft ziet pronken,
Voelt nog een edel vuur in haren geest ontvonken;
Zij kleedt de waarheid niet in kleedren van satijn;
Maar menschenliefde en deugd, die haar gespelen zijn,
Doen haar, bij hooger toon, naar 't bovenmaansche zweven.
Zij leert den mensch zijn' pligt, en zingt een beter leven;
Zij ziet de lijkcipres, blijft vrolijk, welgemoed,
En leert slechts mensch te zijn, in hoop op 't hoogste goed.
Somtijds zingt van haeften luimig; maar in zijne luim gaat hij, als Grijsaard, nooit te ver:
| |
| |
Op het schrobben en boenen.
Juicht, bezemen- en borstelmakers!
Heft, heft een klinkend lofdicht aan;
Zingt thans ter eere van de vrouwtjes:
Zij geven u een ruim bestaan.
De man gebruikt slechts één paar schuijers,
Voor schoenen, hoed of besten rok,
Maar nooit slaat hij zijn vuile vingren
Aan raagbol of aan bezemstok;
Hij vloekt, dat al de vloeren rotten
In keuken, gang en slaapvertrek;
Maar schrobden niet de lieve vrouwtjes,
Het gansche huis verging in drek.
Zij zullen, als de blanke zwanen,
In 't nat zich spieglen na haar' dood;
Maar al die haters van het schrobben
Verstikken in een moddersloot.
Zelf opgeruimd, ziet hij zijne medemenschen niet van de zwartste zijde het liefst, maar koestert aangaande hen betere gedachten en eene meer verblijdende hoop:
Rede en Waarheid.
Zou mijn God, 't regtvaardigst Wezen,
Mij voor mijn geslacht doen vreezen?
Zou Hij 't erger dan voordezen,
't Menschdom duivlen laten zijn?
Neen, die zulk een leer beleden,
Zouden deugd en zuivre zeden
Door hun wanbegrip vertreden,
Duivlen zijn in menschenschijn.
Naauwelijks kunnen wij ons onthouden van de mededeeling ook der twee overige coupletten. Om den geest dezer Dichtluimen nog nader te doen kennen, schrijven wij af:
In Friesland weet de vrouw wel, wat haar sierlijk staat,
Maar is geen slons in huis, geen pronkster op de straat.
De vrouw is hier gewoon op kleinigheên te letten;
De man laat zich niet ligt in zijn beroep verzetten;
| |
| |
Hij blijft op zijn kantoor of in zijn' winkel staan,
En komt een likkebroêr, hij laat hem schielijk gaan:
Deed men dit overal in Hollands vrije streken,
Men zou niet van bankroet of slechtigheden spreken;
Want waar de list wordt deugd, daar wordt bedrog verstand,
Daar delft de kwade trouw een graf voor 't vaderland.
Uit deze proeven zal de Lezer nu wel opmaken, dat van haeften voor het uitgeven zijner Dichtluimen zoo beschroomd niet had behoeven te zijn, als hij zich in de Voorrede vertoont. Men wil nog wel de gedachten hooren van mannen, in ondervinding grijs, als zij maar niet knorren, of het oude, dat toch ook als menschenwerk gebrekkig was, als alleen volmaakt aanprijzen. Van haeften is ook hier billijk. Zie het stukje:
Eenzame Gedachten in mijn' Ouderdom.
Mijn hoofd, bedekt met grijze haren,
Telt vijf en tienmaal zeven jaren:
Ik ben in ondervinding grijs;
Ik zag geleerde mannen dwalen,
Maar schoot de rede hare stralen,
Hij werd, die dwaalde, waarlijk wijs.
'k Zie blij terug; mijn denkvermogen,
Door de verbeeldingskracht bewogen,
Herinnert mij die zaligheên,
Toen schimmen van geluk mij streelden,
En ik mij naauwlijks kon verbeelden
Des werelds wisselvalligheên.
Toen priesters van den driestal spraken,
Hoorde ik de zwakke sporten kraken,
Geen magtspreuk klonk meer in mijn oor;
Ik dacht, dit zijn slechts donderwolken
En godentaal voor drieste volken:
Ik gaf der waarheid steeds gehoor.
Wat lot ons land ook was beschoren,
Geen ridderkruis kon mij bekoren,
Geen goud, dat krom in regt verkeert;
| |
| |
'k Min in mijne afgelegen woning
Mijn vaderland en eer den Koning,
Gelijk een kind zijn' vader eert.
'k Leg nooit mijn tong of pen aan boeijen;
Laat andren vrij mijn doen verfoeijen,
Regtvaardigheid en volksbelang
Zijn gidsen, die mij staâg verzellen;
Zoo zal geen naberouw mij kwellen;
'k Ben voor geen groote spoken bang.
Dezelfde gedachten, welke van haeften in de eenzaamheid koestert, verlaten hem, door dezen geheelen bundel, nergens. Godsdienstigheid zonder praal en schoolschen tooi; verdraagzaamheid, niet altijd eene deugd der grijsheid; de liefde voor het vaderland van den vrijen Vries; zucht voor waarheid en regt; Nederlandsche rondheid; gezetheid op oudvaderlandsche zeden, kenmerken den geest van al de stukjes, die, nu luimig, dan ernstig, overal nederig, eenvoudig en bescheiden, de opgeruimdheid en goede stemming van den Grijsaard ongezocht doen uitkomen. Zoodanig is dit geschenk van eenen ouden vriend aan vrienden, die hem niet enkel in het vignet herkennen zullen. Voor hen is het dus niet noodig, dat wij van ieder stukje afzonderlijk verslag geven. Doch, voor anderen is misschien een uitvoeriger verslag eene behoefte? Misschien minder, dan men wel denkt. Maar al ware dit zoo, dan verbiedt ons dit nog de nederige toon van van haeften in zijne Voorrede. Ons verslag zou welligt minder hiermede strooken; maar, behalve dat, is het verzoek van een oud man, ook als hij even eigenzinnig verzoekt, als onze Oude dit niet doet, genoegzame reden, ten minste voor ons, om nu met een manum de tabulâ te eindigen. In gezelschap van oude lieden is Recensent volkomen Spartaansch. |
|