Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHulde aan Gysbert Japiks, door J. Hiddes Halbertsma. IIde Stuk.(Vervolg en slot van bl. 165.)
III. Wij knoopen den draad van ons verslag weder aan, en wel bij de derde Opdragt, waarmede de Schrijver zijne Toelichting der Redevoering bij een tweetal Weduwen inleidt, tot herinnering aan derzelver Echtgenooten, die bij hun leven zijne Vrienden, en voorname Begunstigers van de Hulde des Dichters, geweest waren. Of het nu te voorzien was, dat, na den ingezamelden oogst van wijlen den Heere wassenbergh en anderen, na al het vermelde bovendien in de Feestrede, deze verdere nalezing des Redenaars niet veel belangrijks stond aan te brengen, onderzoeken wij niet. Wij vernemen toch reeds in de eerste regelen der Inleiding, die voor dit gedeelte staat, van den Schrijver zelven, dat de berigten, welke hij, na onvermoeiden arbeid, vermag te leveren, zich wegens hunne magerheid niet aanprijzen bij hen, ‘die geene Vriezen zijn.’ Dewijl nu het meerendeel onzer vaderlandsche Lezers onder die uitzondering valt, konden wij ons geregtigd achten, om over de laatste 130 bladzijden van dit boek weinig te zeggen. Althans onder de zijdlinische betrekkingen van gysbert japiks, waarvan hier gewaagd is, zijn geenen ons voorgekomen, wier naam op onze vermelding bijzondere aanspraak heeft. Daar is onder hen, wier leven ons aan den bekenden dichtregel van gellert indachtig maakt. ‘Hij leefde, nam een vrouw, en stierf.’
Alleen dat 's Dichters Vader, japik gysberts, een man van betere vermaardheid geweest zij, en, zoo in de Feestrede, als bij deze Toelichtingen, met regtmatigen lof vereerd is, zij met een woord herinnerd. Maar vooral lag het in den | |
[pagina 205]
| |
weg des Redenaars, zijne Lezers in te leiden bij gysbert's Kunstbroeders en Vrienden, aan wier hoofd, als de Apollo van den Parnas, de hoog van hen vereerde gabbema stond. Maar wie bejammert niet den ongelukkigen invloed van zulke brommende en armzalige Kreupeldichters op den nederigen en zijnen eigen' ongekunstelden goeden smaak mistrouwenden Schoolmeester? Zijne ingenomenheid met de vriendschap van gabbema, algemeen bewierookt en voor een wonder van geleerdheid aangezien, werkte, behalve de zucht om spieghel te volgen, inzonderheid mede tot die verbastering, welke in 's mans latere, vooral in zijne Nederduitsche, verzen doorstraalt. Met billijke verontwaardiging rukt halbertsma dien zoon des Hoogmoeds uit den trotschen zadel; maar of hij in zijnen toorn dezen wederom niet te diep wegtrede in het stof, laat zich bijkans uit enkelen scherpen trek opmaken, en gelooft men schier uit medelijden. Hoe dit zij, daar geen der verzen van gysbert's Kunstbroeders boven het middelmatige klimt, het meerendeel lager blijft, hebben wij geenen lust, uit die prullenkraam een enkel voor onze Lezers uit te stallen; maar achten verkieslijker, hen te onthalen op een der sraaiste gedichten van den Vrieschen Zanger, naar de vertaling des Redenaars, en op diens verzoek, door de zulks welvertrouwde hand van bilderdijk, benevens enkele meer, dus overgebragt in het Nederduitsch: Op het paardrijden van juffer Sibilla van Jongstal.
Zoo springt op 't snuivend paard de wakkre Raadsheersspruit,
De roem der Jufferschap, de aanminnige sibille;
Zoo glinstert ze in den zaâl bij duizend Riddren uit,
Als eer bij turnus drom de Etrurische camille.
Zoo prest en stuwt zij 't ros ter rechte of slinker zij',
Tot telstap of galop, of vleugeltartend rennen;
En streeft door 't wolkend stof den hazenwind voorbij,
Wien 't wild door lucht of stroom vooruit streeft op zijn pennen.
Dan prangt zij 't dier den nek ten steigerenden sprong
Met ingetrokken borst op trippende achterhoeven:
Één strook slechts van de hand, die 't muil en hals verwrong,
En de afgepaste tred doet long en keel ontschroeven.
| |
[pagina 206]
| |
Dan leidt zij 't in het rond door krommen draai bij draai,
Naar de ongelijkbre kunst den teugel weet te dwingen,
Nu zacht, dan hard, nu schuin, met schilderschoonen zwaai.
Één spoorslag doet hem heg en heuvels overspringen.
Maar nooitvergrijnst haar't oog door stuursche onmenschlijkheid,
Nooit met camillaas woeste en Helsche Furieblikken,
Die 't Laurentijnsche veld met lijken heeft bespreid,
Tot aruns pijl haar 't hart in 't stroomend bloed deed stikken.
Deze edele Amazoon bedreigt geen dolk of leed:
Verwonnen ligt het al, waar zij heur oogstraal wende.
Kniel, aruns, geef u op! uw kluisters zijn gesmeed,
Smeek slechts om lijfsbehoud, uw vrijheid is ten ende.
Door het opnemen van dit voortreffelijk vers in ons Maandwerk wilden wij ook gaarne onze hulde bewijzen aan den Dichter, en gaan nu voort te gewagen van het meest belangrijk deel der Toelichtingen, waarin van dezen gewaagd wordt. Hier vooral neemt de Schrijver zijne Feestrede tot leiddraad, en dezelve mag dus gehouden worden voor een kort begrip van hetgene thans meer uiteengezet en betoogd is. - Wij vermogen niet, uit te weiden. Een oogenblik gelust het ons echter te vertoeven bij het vooroordeel tegen gysbert's kennis der oude talen, en de daarop gebouwde meening, dat hij zich van overzettingen bediend, en Hollandsche Dichters doorgaans gevolgd had. Zijne meest hartelijke vereerders, de Hoogleeraren wassenbergh, koopmans en anderen, durfden, nog zeer onlangsGa naar voetnoot(*), geene volkomene uitspraak doen over dit geschil, en bleven huiverig, om den nederigen Schoolmeester in eene kleine Vriesche stad als Geleerde te verheffen boven duizenden van latere Ambtsbroeders, vooral in onzen tijd, naar hunne kunde in rangen onderscheiden, en met den weidschen titel van Schoolonderwijzers vereerd. De getuigenissen intusschen, door halbertsma aangevoerd, en zijn betoog, zijn beslissend voor de oorspronkelijkheid van gysbert, en diens belezenheid in de Latijnsche en Grieksche Schrijvers, homerus niet uitgezonderd. Maar, schoon wij het in de hoofdzaak te dezen eens zijn | |
[pagina 207]
| |
met den Schrijver, vreezen wij tevens, of niet zijn ijver voor den Dichter hem henenvoere tot een ander uiterste, zoodat hij nagenoeg allenGa naar voetnoot(*) invloed van den Hollandschen Parnas op het voorwerp zijner hulde poogt uit den weg te helpen. Vanhier dit besluit des Redenaars: ‘Gysbert had wel noodig, om zijne denkbeelden,’ NB. ‘God betere 't, bij eenen jan van der veen van Haarlem’ (zoo niet van Deventer, gelijk wassenbergh meende) ‘te gaan halen!’ Alleen de vrage was hier niet, wat de Vriesche Dichter noodig had te doen? maar: wat hij waarschijnlijk heeft gedaan? Was hij, de nederige man, ‘door bestendige gewoonte, om nooit iets dan het allerbeste te lezen,’ zoo verlekkerd, dat hij naar den Nederlandschen Dichter, den zoetvloeijenden van der veen, zijnen tijdgenoot van mindere keur, niet omzag? Had halbertsma iets van dezen aard, en overkieschen smaak, niet van zichzelven, maar van den vromen en waarlijk voor eigen lof te grooten gysbert ons betuigd, wij zouden beschaamd stilzwijgen, en gelooven, dat de geleerde wassenbergh bij zijne aangeduide proeven van navolging had misgezien. Nu, daarentegen, wantrouwde, miskende de zedige Vries de volle waarde van zijn eigen vernuft, en wankte juist hierdoor zijn kunstgevoel, omtrent het werk van Landgenooten steeds naar de gunstige zijde overhellende. Zijne verbastering door gabbema, zijn uitbundig toejuichen van een en ander kreupeldicht van gemeenzame Vrienden, door den Schrijver zelven bij herhaling aangevoerd, mag des voor ons gevoelen pleiten, dat van der veen vroeger of later door hem beoefend, en met zeker welgevallen gelezen wierd; ja ook dat hij, ongezocht misschien en onbedoeld, meer dan een enkel geliefkoosd denkbeeld van dezen heeft opgenomen in zijne verzen. Dit inderdaad is meer dan louter gissen: althans eene voorwaar zoutelooze aardigheid, door wassenbergh aan het hoofd der bedoelde navolgingenGa naar voetnoot(†) geplaatst, heeft, onzes inziens, op grond van het reeds gezegde over den smaak van gysbert, alle kenmerken van door hem aan dien Nederlandschen Voorganger met vollen wille ontleend te zijn. - Zoo neme dan vrij de Heer halbertsma deszelfs Di meliora! in de aangehaalde magt- | |
[pagina 208]
| |
spreuk terug; en geven wij hem ter beslissing, of hij dat schimpwoord van de Ouden of van elders gehaald, dan wel uit eigene vinding voortgebragt heeft. De zaak zelve verblijven wij aan onze Lezers, bijzonder aan des Schrijvers nadenken, in hope van iets bij hem te zullen hebben toegebragt, om den arbeid van zijnen overleden' Voorganger en Feestgenoot wassenbergh voortaan in gunstiger licht te beschouwen. Immers, dat waarheidsliefde en betere overtuiging in staat zijn, hem in het openbaar eenen beganen misslag te doen erkennen, hiervan hebben wij in deze Toelichtingen een hem vereerend blijk, bij het herroepen en verbeteren van zijne dwaling omtrent den dood en verkoop der goederen van salves, gijsbert's onwaardigen Zoon en laatste kind, na 's Vaders afsterven, en niet bevorens, als in de Feestrede gezegd was, door dezelfde pestziekte weggerukt. Over den verderen inhoud dezer Toelichtingen, in velerlei bijwerk uitloopende, zijn wij verpligt te zwijgen, na een zoo lang verwijl bij dit boek. Genoeg, een weelderig vernuft, luimige schrijftrant, en rijkdom van wetenschap en geleerdheid, schenken hier doorgaans een nuttig en leerzaam onderhoud; maar ook het gedurig uitkomend contrast, tusschen den man, die spreekt, en het voorwerp zijner hulde, geeft eenen onaangenamen indruk, bijzonder waar hij de misbruiken en gebreken van den tegenwoordigen tijd op eenen zoo scherpen toon aantast en gispt, als eerder velen dreigt te verbitteren, dan belooft te verbeteren. O! mogt de Heer halbertsma zich meer spiegelen aan den Vrieschen Dichter, die, in zijnen nederigen stand, ook wist over bederf in zeden te klagen, dan toch niet noodig had, gelijk hij doet, zich iets van volgenden aard te voorspellen: ‘Bij voorraad weet ik, dat men zulke opmerkingen niet kan (?) maken, zonder een zwerm van insekten, domme beesjes, allen één deun gonzende, in beweging te brengen, die den opmerker met uitgelaten' woede in 't gezigt vliegen.’ Trouwens, de Stânfries ‘stoort zich niet aan hun gesnor.’ Wij wenschen hem beter lot, of, bij dien lastigen aanval, ons niet te zeer in zijne nabijheid. Nog erger evenwel zou hij er, naar ons gevoelen, aan zijn, wanneer hem ooit de reuk van zulk eene ‘stinkende ingenomenheid met zichzelven’ mogt tegenwaaijen en kwellen, als hij, bl. 307, den Romeinschen Redenaar, buiten eenige aanleiding, heeft aangewreven. Martelaers broeck, voor boeck, bl. 328, zal toch wel eene drukfeil zijn? |
|