Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBiographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters, bijeen verzameld en uitgegeven door P.G. Witsen Geysbeek. IIde tot VIde Deel.(Vervolg en slot van bl. 157.)
Voortreffelijk is het Artikel nieuwland, wien de Schrijver te regt, in verscheidene opzigten, met zijnen tijd- en lotgenoot bellamy vergelijkt. Met reden mogt men nomsz om zijn blijspel prijzen: uit den Driftige hadden zelfs wel eenige plaatsen kunnen worden overgenomen; het is een onzer weinige - niet klucht-, maar blijspelen (comedies de caractère). Niet onaardig is de vergelijking tusschen nomsz en voltaire. In het Artikel nuyssenburg (izaäk van) vertoont zich weder de bittere haat van geysbeek tegen de Christelijke Openbaring. Gemelde nuyssenburg, een Predikant, had in een vers aan liberius, ijverig voorstander der Heidensche fabelkunde, wel het nut der Fabelleer erkend, maar zeide daarop: dat de Bijbel toch | |
[pagina 199]
| |
nog leerzamer was. Deze stelling is in een' Christen toch wel onschuldig en vergeeflijk; zij zou het in een' Deïst zijn, en rousseau zou dit van geheeler harte toestemmen. Doch men hoore onzen verdraagzamen Criticus: ‘Zonderling steekt de laatste helft van dit gedicht af bij het eerste; het is of men met twee strepen de grenslijnen heeft willen trekken tusschen den liberalen dichter en den orthodoxen predikant, die beroepshalve de Bactrisch-Arameïsche Mythologie’ (de Openbaring van het Oude en Nieuwe Testament, die toch wel niet uit Baktra afstamt) ‘de voorkeur moet geven boven de Egyptisch-Grieksche, en derhalve ratione ofsicii zegt: De fablen kunnen veel, de Bijbel meerder leeren. Hetgeen, als een argumentum ad hominem van alle predikanten, geen verder bewijs behoeft.’ - Hoe vinnig! Het is voltaire's Godsdiensthaat, maar gelukkig zonder voltaire's vernuft, en dus minder gevaarlijk. Deze Godsdiensthaat slaat in het volgende deel tot volkomene lastering over, waar men zegt, dat in den tijd van poot het begrip, dat jezus den offerdood zou ondergaan hebben, om eene bloedgierige, vergramde Godheid, den jehovah der Joden, te verzoenen, nog gangbaar was. Indien zulk eene verwatene taal den geest des tijds uitdrukte, (dat gelukkig, in Holland althans, niet het geval is) dan zou waarlijk da costa gelijk hebben! In het vijfde deel komt onder anderen ook de eerbiedwaardige perponcher voor. Dat van verscheidene Dichters van den eersten rang minder proeven geleverd zijn, laat zich verklaren uit de meerdere bekendheid derzelven, of het verwijzen op de vries en anderen; doch perponcher is juist in dit geval niet, en heeft toch, naar ons gevoel, zeer veel goeds, dan hetwelk misschien niet in den smaak van geysbeek viel. Poot wordt in elf bladzijden afgehandeld, met lof, maar, wat voorbeelden aangaat, met verwijzing op de bloemlezing uit dien Dichter door den Heer hooft. Ongenadig wordt | |
[pagina 200]
| |
de zekerlijk middelmatige Dichter porjeere behandeld; te ongenadiger, omdat hij een Predikant was, en Bijbelstof bezong. Daarentegen komt pie ter pijpers, en zijn Eemlandsch Tempe, er goed af, omdat de Dichter een vriend van den beoordeelaar was. Eene Recensie in ons Maandschrift moet hem het leven gekost hebben! Het was geen meesterstuk van kunst, en behoefde het ook niet te zijn. Maar, als dat niet behoeft, waarom dan zoo vele middelmatige of slechte Dichters berispt? Waarom zelfs porjeere gehekeld? (Het in de voornoemde Recensie gestelde was geen individueel gevoelen van den beoordeelaar, maar, gelijk wij stellig weten, dat van de bekwaamste en meest bevoegde kunstregters in ons Vaderland.) - De Willem de Derde van rotgans wordt zeer geprezen, als een' waardigen tegenhanger tot van haren's Friso, en staat dus, volgens de boven geboekte schatting van den Schrijver, althans gelijk met het verlost Jeruzalem, het verloren Paradijs, of de Lusiade! Hij vindt echter ook de verwarring van Heidensche en Christelijke Godsdienstbegrippen in dit dichtwerk zeer ongerijmd. - Ook strick van linschoten, de verduitschte Hollander, die in zijne Vertraute Briefe (zonder zijn' naam uitgekomen) den braven kemper zoo onwaardiglijk gelasterd heeft, en met zoo veel verachting op zijn Vaderland neêrziet, wordt hier almede hoog verheven, omdat hij een vriend van den beoordeelaar was; terwijl geysbeek zijne medeärbeiders in dit vak van letteren, waar zij van hem in gevoelen verschillen, met de partijdigste kribbigheid aanblaft. Deze ingenomenheid voor of tegen, naar mate van de personéle gevoelens des beoordeelaars, heeft echter niet overal plaats. Trip, hoezeer geweldig regtzinnig, ontvangt wegens zijn echt godvruchtig hart, dat in alle zijne dichtstukken, hoe buitensporig ook, doorstraalt, welverdienden lof. - De beide vereuls worden naar verdienste geprezen. En nu komen wij tot het zesde deel, waarin alleen 350 - driehonderd-vijftig - bladzijden aan vgndel worden toegewijd, met het blijkbare, bepaalde en aangekondigde oogmerk, om zijne gebreken op den voorgrond | |
[pagina 201]
| |
te plaatsen! En toch heeft helmers, wien onze Schrijver voor den eersten Dichter der Natie (althans der overledenen) houdt, met geestdrift zijne hulde aan vondel gebragt, en hem voor zijnen meester erkendGa naar voetnoot(*). Was helmers, die toch zijn eigen Genie wel besefte, dan ook door het algemeene wangevoelen besmet? Bedriegt zich de waarlijk niet ligt voldane bilderdijk in zijne hoogschatting van vondel? Is hij het op dit punt zelfs niet met zijnen antipode, den te vroeg overledenen borger, eens, wiens geestdrift voor vondel men kent? Zou de uitspraak der nakomelingschap, gedurende anderhalve Eeuw, niets bewijzen, en eerst voor den grooten geysbeek de hooge eere en het edel genot bewaard zijn, vondel van een' aangematigden roem te ontkleeden? - Doch wij mogen en willen ons niet op gezag beroepen, maar op het Artikel des edelmoedigen beoordeelaars zelven; daar de flechte plaatsen daarin bij voorkeur worden opgenomen, en de beste, als genoeg bekend, als chevaux de bataille, overgeslagen. Is dit onzijdig en billijk? Hij doet zijn uiterste best, om Gijsbrecht van Amstel als een gebrekkig stuk te doen voorkomen, gispt Lucifer, Jephta en de Gebroeders geweldig, en houdt zich gedurende bijna 40 bladzijden bezig met de Brieven der heilige Maagden Martelaressen, die niemand als een meesterstuk van den grooten Dichter, maar elk als een uitvloeisel zijner Roomsche dweeperij verklaart, even als de Altaargeheimenissen. Dit geven wij onzen gestrengen kunstregter gaarne toe, en o! hadden wij daarvoor liever in de plaats den Constantijn des Dichters, dien eene ongelukkige vlaag van mismoedigheid hem deed vernietigen, nadat die op het Huis te Muiden, in de toenmalige letterlievende bijeenkomsten bij hooft, bij gedeelten was voorgelezen! - den Constantijn, een werk zijns groenen en nog volkomen krachtigen leeftijds! - Wij vragen het geysbeek zelven. indien iemand, met dezelf de gestrengheid, als hij dit omtrent vondel gedaan heeft, de gebreken zijner Lievelingsdichters, en zelfs van den waarlijk grooten helmers, ging opspo- | |
[pagina 202]
| |
ren, de ongepaste beelden, de onjuiste uitdrukkingen, de overtolligheden ging ziften, zou dit niet genoegzaam zijn, om hen, in het oog van onkundigen, te verlagen? Zou men daartoe niet een' rijken oogst zelfs in shakespeare vinden, het grootste dichterlijke Genie misschien der nieuwere tijden? Doch met dat al zijn wij verre van alle de hier te boek gestelde aanmerkingen voor ongegrond te verklaren. Zoo de beoordeelaar, met gepaste onzijdigheid, ook op de vele heerlijke stukken van vondel had opmerkzaam gemaakt, zou zijne somtijds regtvaardige berisping van 's mans feilen meer ingang vinden. Dat in den Gijsbrecht de held van het stuk bijna niets uitvoert, is waar. Dat een der edelste mannen uit onze Geschiedenis, de voortreffelijke witte van haamstede, door vondel, op het onregtvaardigst, als een God- en eervergeten booswicht wordt voorgesteld, terwijl zijn schofferen van de maagd clarisse niet met de vereischte kieschheid verhaald wordt, is eene zeer juiste aanmerking. Dat de eerlooze gijsbrecht van amstel, die den goeden en volklievenden floris V, welke hem als Vriend beschouwt, buiten Utrecht lokt, om hem aan zijne snoode vijanden in handen te leveren, hier als een waardig en deugdzaam held wordt voorgesteld, is een ander gebrek. Minder zouden wij hechten op kleine anachronismen, die de beoordeelaar den Dichter zeer hoog aanrekent; doch hinderlijker is de verplaatsing van het Amsterdam der zeventiende Eeuw naar de dertiende of het begin der veertiende, toen het waarschijnlijk nog slechts een dorp was, tot het kasteel van amstel behoorende. Dat er in de Hekeldichten te veel gal, te weinig kieschheid gevonden wordt; dat flaauwe woordspelingen, trekken van valsch vernuft, wezenlijke morsigheden, en misbruik der fabelleer, de werken des grooten Dichters ontsieren, is ook waar; en wij zouden ook hierom een' volledigen herdruk aller werken van vondel afgekeurd hebben. Echter zou de beoordeelaar, wanneer het hem alleen om waarheid te doen was geweest, wèl gedaan heb- | |
[pagina 203]
| |
ben, iets meer van de twee uitmuntende stukken, Roomsche Lier en Koninklijke Harp, te zeggen, in plaats van dezelve zoo kort en zonder eenige aanprijzing af te vaardigen. Hetgeen dus geysbeek van vondel zegt, geeft ons geen denkbeeld van dien heerlijken Dichter, daar hij zijne onovertreffelijke zijde geheel in de schaduw stelt. Eene onbepaalde keuze van vondel tot Model keuren wij even zeer af als onze Schrijver (en wij zouden even min helmbrs zonder uitzondering daartoe kiezen); maar, bij al den aandrang en toevloed van het vreemde, dat ons overstroomt, en den reeds half uitgewischten stempel van ons Volkskarakter en voorvaderlijke zeden geheel onkenbaar dreigt te maken, is gewis de lezing onzer Ouden noodzakelijk, om nog een weinig Nationale eigenaardigheid te behouden. Wij behoeven hen daarom niet te vergoden. Maar, gelijk de Romeinen altijd nog met genoegen, zelfs in de Eeuw van cicero, ennius lazen, en deze groote en kiesche kunstregter het nimmer in de gedachten kreeg, eene lange hekeling op dien, wel is waar verouderden, maar toch krachtigen en regt vaderlandschen Dichter te schrijven, even min past ons zulks op den Zanger van Gijsbrecht, van Frederik Hendrik, den Bard, in wien Hollands oude taal en zeden nog onvervalscht zich vertoonen, en die met hooft, cats en antonides het edele viertal uitmaakt, hetwelk, aan het hoofd van de Dichters der zeventiende Eeuw, wel alle pijlen van haat en nijd zal braveren, en, althans wat hunne beste stukken aangaat, gelezen zal worden, zoo lang Amsterdam nog niet geheel te niet gegaan, en België niet het hoofdland en de toongeefster wezen zal! Omtrent de andere Dichters in dit laatste deel merken wij slechts aan, dat vlaming, vollenhove, wellerkens, westerbaen en Jufvrouw wolff met lof vermeld worden, en dat men omtrent deze zoo wel, als in 't bijzonder omtrent vele minbekende Dichters en Dichteressen van den tweeden rang, vele wetenswaardige bijzonderheden aantrest; gelijk dan ook, over | |
[pagina 204]
| |
't algemeen, dit werk, in weerwil zijner gedeeltelijke eenzijdigheid, van onvermoeide nasporingen en wikkend oordeel des Schrijvers getuigt, en, met de noodige omzigtigheid gebruikt, altijd voor de kennis der Nederlandsche Dichters tot op het begin der negentiende Eeuw een nuttig Repertorium zal blijven. |
|