| |
| |
| |
Opheldering van eenige Bijbelplaatsen, door A. Adriani, Predikant te Dokkum. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1826. In gr. 8vo. XVI en 375 Bl. f 3-:
‘Eenige,’ beteekent, op den titel, ‘vele.’ In de Bijdragen tot de Godgel. Wetensch. is veel, dat men hier vindt, geplaatst in 1823 en 1824. Het een en ander is op nieuw bearbeid, ontwikkeld, of tegen naderhand gemaakte bedenkingen hier verdedigd. Dit wijst het Voorberigt aan. Een in de gemelde Bijdragen voorkomend stuk, t.w. over Openb. I:17, is hier, omdat Ds. adriani eene hem gemaakte zwarigheid niet, naar zijn' zin, konde wegnemen, achterwege gelaten. Gelukkig, dat men het uit de Bijdragen niet kan uitligten. Een schat van nieuwe Bijbelplaatsen, die opheldering ontvangen, is daarentegen toegevoerd; ‘een schat,’ zeggen wij, bedoelende niet alleen het vele, maar ginds en elders belangrijke: daar onder verraste ons ongemeen het stuk over het onderwijzen van jezus met aardsche dingen.
Tot deze vernieuwde of nieuwe opheldering van Bijbelplaatsen besteedde Ds. adriani, bij veel ander werk, dat hij nog zelf waarneemt, zijn 71ste jaar. Schame zich zoo menig luije dienstknecht hier! Beklagelijk, ja, maar toch onbetamend zagen wij meer dan één, droefgeestig over zijne achterstelling, op het oorkussen des Duivels zich nedervlijen. Te schandelijker, wanneer men, van de aanvaarding des heiligsten ambts af, geen plan heeft, om zich met hetzelve veel te bemoeijen, maar, op zijn gemak en voordeel, op andere wijze te leven. Allerverachtelijkst zij, die, te voren tot ezels- Trommius-arbeid gereed, door bevordering tot hooger stand opgeblazen, aan allen arbeid, zoo veel mogelijk, zich onttrekken, en, terwijl anderen zich somtijds overijveren, deftig naar de eet- en drinkpartij wandelen, die zij met hunne Weleerw. tegenwoordigheid zullen vereeren. Tantum!
Eene zonderlinge reden wordt voor de uitgave van dit
| |
| |
geschrift opgegeven. Het genoegen, waarmede het in de Bijdragen enz. geplaatste ontvangen was, wekte Ds. adriani op, om meer te doen. En dit had dan in die meergemelde Bijdragen weder kunnen geplaatst worden. Neen, Lezer! ‘Ik wilde,’ zegt Ds. adriani, ‘eene gedachtenis nalaten voor mijne waarde Echtgenoote, Kinderen, Kindskinderen, Bloedverwanten, Vrienden, Begunstigers en Gemeenten,’ ezv. Dat een zoon van Ds. adriani te Rotterdam Predikant is, is alles, wat Recensent bekend is van 's mans geheele familie; maar dat zijne vrouw, kinderen, kindskinderen allen zoo geleerd, taalkundig geleerd zijn, als er bij het genot hebben van dit boek vereischt wordt, gelooft Rec. niet. Neen, eene andere gedachtenis zoude hun meer gediend hebben. Onwillekeurig dacht hij hier aan zekere vrouw in eene jaagschuit. Zij vertelde eene liefhebster van lezen te zijn, en ook altijd in de schuit een boek bij zich te hebben. Dit had ze thans vergeten mede te nemen, doch gelukkig, op weg, in haast, nog een gekocht. Zij gebruikte voorts breinaald en tong. Eindelijk, toen deze en gene wat dommelde, kreeg zij haar boek. Wat had ze, in plaats van verzen van feith of iets dergelijks, gekocht? Losse stukjes van greve, over den Hebreeuwschen Sikkel ezv. ezv.?! - Zoo geschikt als nu dit boek tot uitspanning was, zoo gepast noemen we adriani's Opheldering van Bijbelplaatsen eene gedachtenis voor de zijnen.
Dan, laat ons tot den inhoud des werks komen! Allerwegen toont zich Ds. adriani een man, van wien veel te leeren is, maar, dunkt ons, die al te zeer uit de hoogte spreekt, op eenen toon, dien wij liever wat zachter en bescheidener hooren. Doch, wij kunnen dit mis hebben. Waarover onderhoudt ons de Schrijver?
Hij brengt ons eerst naar Endor, waar hij samuël zelf meent verschenen te zijn, zoo als reeds dathe en hess meenden, en van der palm heeft voorgesteld (Bijbel voor de Jeugd, X). In een Naschrift, bl. 349, komt hij hierop nog eens terug, daartoe aanleiding
| |
| |
gekregen hebbende door het Christelijk Maandschrift van de Amsterdamsche Ringsvergadering, Vde D. No. 3, waar alles als bedrog voorkomt. Er kan voor het gevoelen, door Ds. adriani omhelsd, zeker niet meer tot staving gezegd worden.
Hierop volgt, over den doop van jezus door joannes. Dit stuk is eene preek geweest, waarvan men hier niets meer zien kan. De redenen, die de Schrijver opgeeft, waarom jezus gedoopt moest worden, kunnen wij niet allen laten gelden, vooral niet de laatste: ‘Hij wilde door dit teeken der inlijving in de kerk des N.V., als het gezegend Hoofd zijner gemeente, zich met alle zijne onderdanen op het naauwste vereenigen, door met hen allen met denzelfden doop gedoopt te worden.’ - Wij zouden te ver uitweiden, wilden wij hier alles doen opmerken, wat onnaauwkeurigs gezegd is. Was jezus toen al Heer zijner gemeente? Is de doop, waardoor wij aan dien Heer gewijd worden, niet eerst, toen jezus ten hemel varen zoude, ingesteld? ezv. Het verwondert ons zeer, dat er niet de minste opmerking genomen is op den doop van jezus, als proeve van zelfverloochening en liefde tot de menschen. De Heilige behoefde toch dien doop niet? en evenwel, Hij laat zich doopen! Zie wolterbeek, op ewald's Overdenkingen over het Lijden, ezv. bl. 45. Wij lezen hier, dat, hetgeen er bij dezen doop gebeurde, het eerste bewijs geweest is, sedert jezus' geboorte, van zijne verhevene afkomst en bestemming. Was dan, vragen wij, wat op zijn 12de jaar voorviel in den tempel, van geene beduidenis? Nog iets. Matth. III: 16, ‘de hemelen werden hem geopend,’ moet op joannes zien. Dat is vast mis, zeggen wij, om Mark. I: 10 alleen. En wat heeft het ook te beduiden, daar Ds. adriani jezus niet uitsluit?
‘Te onregt toornig,’ Matth. V: 22, moet, naar Ds. adriani, zijn, ‘zonder uitwerking toornig.’ ‘Die op zijn' broeder toornig is, zonder dat die toorn blijke, eenige uitwerking of gevolgen hebbe, zich open- | |
| |
bare, - maar geheel in het hart besloten blijve;’ zoo of zoo zal dan jezus hebben willen zeggen. Of dan de toorn altijd zonde is? hetgeen hier voorondersteld wordt; op deze bedenking wordt geantwoord: Toen Prof. muntinghe adriani's verklaring naauwelijks gelezen had, zeide hij: ‘het is vast zoo;’ en borger leerde dus aan zijne studenten. Dit verhaalt ons Ds. adriani, en - wij trekken er ons bon ook op. In hetgeen Ds. adriani levert over de wijsheid van jezus in de uitzending der Apostelen en Discipelen bij paren is, ja, veel opmerkingwaardigs gezegd, maar niet minder gezocht; en is dit geen beuzelen, bl. 39? ‘Lebbeus moet van ﬤﬥ het hart afgeleid worden, en doet ons denken aan iemand, die een hart in het lijf heeft, ezv. Thaddeus beteekent belijder, prijzer van God.’ Had Ds. adriani hier gedacht aan judas, hij had dat naamspel wel weggelaten. De opheldering van Matth. XXIII: 35 ezv. is, naar ons oordeel, voldingend: jezus profeteert het vermoorden van zacharias, baruch's Zoon, door josephus verhaald. Men leze des Schrijvers ontwikkeling in het boek zelve na. Het stuk is uitgedijd, vooral door de plaatsing van hug's gelijke meening, van eene verklaring van Prof. paulus over dezen tekst, en des Schrijvers verklaring, bij deze
gelegenheid, van 1 Thess. II: 14-16. Doch, men zal zich over die uitvoerigheid niet beklagen. - Het volgende stukje, over het verwijt van jezus aan hen, die Hem kwamen gevangen nemen, heeft weêr niet veel om 't lijf.
Van ander allooi is het stuk: jezus gelasterd aan het kruis. Ds. adriani zegt er van: ‘Zie ik iets, dan komt hier jezus' grootheid ongezocht uit.’ Daarom, 1o. geeft hij dit stuk uit; 2o. doet hij dat, omdat hij over dezen lijdenstekst - dat vatten wij niet - gedurende vele jaren niet heeft kunnen preken, en nu aan hen, die in dat geval zijn, een plan kan geven, dat hen ligt zal helpen. Wie zich aan dat bespotten schuldig maakten; hoe, met gebaar en woord; en waarover. Let eens op, Lezer! 1o. Jezus' magt en waarheid; 2o. geboorte uit
| |
| |
God; 3o. wonderen, tot heil van anderen; 4o. Koninklijke heerschappij; 5o. vertrouwen op God; 6o. Messiasschap, en 7o. Gods liefde jegens Hem. - Niets verwondert ons meer, dan dat er van den aard des lijdens, door zulke zonde, zoo weinig gezegd wordt. Geen goddelooze, dunkt ons, kan zwaarder gestraft worden, dan thans jezus leed. 't Is opmerkelijk, dat Hem dat bespotten, bij herhaling, van de zondaren wedervoer.
Mark. XIV: 59 is, volgens adriani, ‘eenparig’ over te zetten ‘geldig.’ Voor de philologische aanmerkingen, op de ééne bladzijde, tot opheldering dezer plaats besteed, mag men hem bedanken.
Ds. adriani wil, Luk. X: 21, 23, 24, door wijzen en verstandigen verstaan hebben de Profeten en Koningen des O.V. Dit stuk is op nieuw bewerkt, en ziet er raar uit. Vs. 23, 24 is van vs. 21 de commentarius, volgens adriani, en dan is zijne verklaring zeker zeer waarschijnlijk te maken. Ter oplossing der bedenking, dat jezus evenmin danken konde, dat zijne openbaring in het vleesch aan de Profeten en Koningen des O.V. was verborgen gebleven, als aan de Schriftgeleerden ezv. zijns tijds, vinden wij hier, NB. eene behandeling van vier stukken: 1o. Waren jezus' discipelen inderdaad zalig, omdat zij zagen en hoorden, wat Profeten en Koningen niet gebeurde? (Wat men daarover heeft, van bl. 110-117, is een betoog van wijlen Prof. muntinghe, ons hoogst welkom.) 2o. Blenk niet in dezen Gods wijsheid zigtbaar door? 3o. Hadden de Profeten in deze bedeeling wel stof tot klagen? 4o. Komt ze niet juist overeen met Gods handel, in hieraan in zeker derde gelijke dingen? Door het lezen hiervan zien wij niet, dat 's mans bijzondere opvatting zoo gestaafd kan worden. Behoudens al het hier voorgedragene, kan toch de oude verklaring de ware zijn. Wij twijfelen ook nog zeer, of die van adriani eene naauwkeurige toetsing zal kunnen doorstaan. Wij vinden in dit stuk nog al poëzij, zeker tot afwisseling, maar -
| |
| |
‘Doônwekker, duivlenzweep, wijnschenker, ziektverdrijver,
Ooroopner, oogenlicht, tongslaker, kreuplenschoor,
Brooddeeler, visschrenluk, zeetreder, windbekijver!
Waar vliegt gij, zielenheil, elks nut, al 't aardrijk door!’
Zulke fraaije regels had Ds. adriani niet behoeven aan te halen.
Wij komen aan een belangrijk stuk: jezus, onderwijzende met aardsche dingen. Behalve de grootere parabels, zijn er vele kleinere gezegden van jezus ontleend van zinnelijke dingen: de voornaamste dezer worden hier verklaard. In onderscheidene rubrieken zijn die opgenomen. Wij kunnen ze niet opnoemen. Zij vallen zeer ongelijk uit. Één, b.v., bevat maar twee voorbeelden. Broes had onlangs gezegd, hoe hij de vier Evangeliën las, met in rubrieken verdeelde aanteekeningsbladen aan de zijde: adriani zegt, dat hij dien zelfden weg insloeg, om dit betoog te kunnen schrijven, en prijst zoodanige Evangeliënlezing vooral aan jonge Predikanten zeer aan. Dat 's goed en best; maar Recensent durft beide Heeren vriendelijk uitnoodigen, om eene aanwijzing te doen, hoe die aanteekeningsbladen in rubrieken zijn af te deelen. Menigeen heeft dit noodig, en er ware grootere dienst mede gedaan, dan men ligt vermoedt. Nu, wij herhalen, zoo wij hopen, niet te vergeefs ons verzoek.
Over Joan. VII: 17 alweêr eene andere voordragt, die ons de gewone opvatting te meer deed erkennen als de beste. De Overste der wereld bij joannes is de Duivel niet. Goed; doch op 4 bladzijden is dat niet af te doen. Dat men door ‘een ander discipel’ joannes verstaan moet, Joan. XVIII: 15, 16, wordt hier voldingend bewezen, beter dan, in het volgend stukje, dat: ‘Ziet den mensch,’ door jezus gesproken zij. Men leze het onmiddellijk volgende vs. 6, bedenke wat jezus toch bedoeld zoude moeten hebben bij deze woorden, en men zal geen oogenblik aarzelen het daarvoor te houden, dat jezus dit niet kan gezegd hebben.
De vraag van jezus aan petrus: ‘Hebt gij mij liever dan deze?’ is: ‘zoo lief, dat gij voor mij en mij- | |
| |
nen dienst uw vorig beroep verlaten wilt?’ - De verkiezing van matthias tot twaalfden Apostel wordt afgekeurd in de Elven. - ‘Tegen het zuiden’ is, Handel. VIII: 26, ‘tegen den middag.’ - Waarom paulus te Athene geene wonderen deed? - Dit zijn de onderwerpen in vier volgende stukjes.
‘Voor de dooden gedoopt worden’ beteekent, naar Ds. adriani, ‘voor den dood gedoopt worden.’ De doop is dan een geneesmiddel voor den dood. Waarlijk, dit stuk is lezenswaardig, vooral om de cura pastoralis. Recensent kiest nog voor zich de verklaring: ‘gedoopt worden voor den dooden,’ t. w. christus.
1 Cor. XV: 55-57 meent adriani de taal te wezen der geloovigen op aarde, die bij het Evangelie geleerd hebben den dood als overwonnen vijand te beschouwe. Wij hebben nooit aan iets anders gedacht, dan dat paulus hier, in zijne verrukking, triomfeert. De gezangen, die hier aangehaald worden, zijn niet zeer gelukkig. In het eene en andere wordt aan de zonde gevraagd: ‘Waar is uw prikkel?’ De Apostel vraagt dat aan den dood.
Over 2 Cor. III levert adriani een' heelen commentarius, die ons zeer behaagde. - Jezus vol des Heiligen Geestes, is het opschrift van een volgend stukje, waar Col. I: 19 en II: 9 op den Heiligen Geest, dien jezus bij den doop ontving, wordt toegepast. Al de volheid, al de volheid der Godheid moest in Hem ligchamelijk wonen! Neen, dat is wat anders!
De vergelijking van Hebr. IX: 28 met NB. Gen. II: 25 en III: 7, 11. heeft ons doen glimlagchen. Een onzondig mensch is met een' glans omtogen. Die is zijn kleed. Zondigt hij, dan is hij naakt. Op deze stelling wordt de redenering over onze eerste ouders gebouwd.
Fraai is het stukje over 2 Petr. I: 16, waar, door kunstig verdichte fabelen, alleen of voornamelijk op de Metamorphosis van ovidius zal gedoeld worden. Eigenlijk eene gissing van hofstede, maar die adriani wèl deed nader bekend te maken.
| |
| |
Over het woord fundament, als paleis moetende vertaald zijn - dit stukje had, zonder schade, gemist kunnen worden; die zaak is genoeg bekend. In fugam vacui heeft men nu nog, op het laatste blad, antwoord op de vraag, of paulus op weg naar Damascus waarlijk jezus gezien hebbe, of dat het eene zinsverrukking ware. Nu, het is tot plaatsvulling!
En hiermede achten wij ons verslag van een zoo veel bevattend werk voor voldoende. Den Schrijver zij een aangename levensavond toegebeden, op welken hij ook nog voorspoedig kunne werkzaam blijven aan de bevordering van de zaak zijns Heeren! |
|