Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHulde aan Gysbert Japiks, door J. Hiddes Halbertsma. IIde Stuk. Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg. 1827. In gr. 8vo. XLIV en 408 bl. f 3-60.Na een verloop van tusschen de drie en vier jaren verschijnt dit tweede stuk der Hulde aan gysbert japiks in het licht; en het is nog raadselachtig, wanneer de Heer halbertsma eindigen zal, met zijne aanmerkingen | |
[pagina 161]
| |
over den Dichter en de Vriesche taal, onder gezegden titel, mede te deelen. Reeds zien wij het eerste door een tweede, of wel vrij uitgebreid boekdeel, gevolgd; en bedriegen wij ons niet, dan bevat dit grootendeels eene verzameling van bouwstoffen voor het op te rigten gebouw van taalgeleerdheid. Ja, schoon wij geen eigenlijk gezegd berigt of ontwikkeling tot dusverre ontvangen mogten van des Schrijvers ontwerp, in eene en andere Opdragt evenwel wordt ons een wenk gegeven, ‘dat er voor de letterkunde en de beminnaars van Vrieslands taal iets van het hoogste aanbelang eenmaal staat voor den dag te komen.’ Zulks wist de Commissie van Weldadigheid, bij de uitgave der Feestrede, ons vóór drie jaren reeds aan te kondigen. Nu, de stukken waren voorzeker toen niet gereed, als die bij het Eeuwfeest te Haarlem; en, weggesleept, of bedwelmd, door den toon des gejuichs, ging men af op goed geloove, waarin wij nog hopen, dat men zich niet moge verijdeld zien, maar veeleer, gelijk wij vertrouwen, zich bevestigd zal vinden door den inhoud van dezen bundel. I. Maar openen wij het boek, aan welks begin de Opdragt voorkomt aan den Hoogwelgeboren Heere, Jr. i. aebinga van humalda, aanvangende met deze woorden en toezegging: ‘Hiernevens ontvangt U.H.W. de suwnerlinge forhânlinge fen libbjen in fen stearren met zodanige veranderingen in spelling en zintekens, waarvan ik nader rekenschap hoop te geven. Tevens heb ik het genoegen er bij te kunnen voegen het oorspronkelijke discours de la vie et de la mort, naar hetwelk mijne voorgangers te vergeefs gezocht hadden.’ Hoe iemand denken moge over het bijkomend taalkundig doel van den Uitgever, (want ongaarne zouden wij met ons oordeel vooruitloopen) voor het oud Fransche en nagenoeg verloren opstel, in weinige uren, op aanzoek van zijne jeugdige Bruid, door philippe de mornay (of du plessis mornay) in 1575 vervaardigd, verdient halbertsma van elken Protestantschen Nederlander, met name van die in druk verkeeren, den hartelijksten dank. In zulken treurigen toestand, na het verlies van twee zijner kinderen aan eene pestziekte, kreeg gysbert japiks lust, om het keurige stukje in zijne moedertaal over te brengen, en volbragt dien arbeid in weinige dagen. Mornay schreef op den titel dit tweetal dichtregelen: | |
[pagina 162]
| |
Pour mourir bienheureux à vivre faut apprendre:
Pour vivre bienheureux à mourir faut entendre.
Bij gysbert leest men:
Om wol to stearren lit uwz rjuecht wol libbjen leere:
So libbje in stearre wy, o winscke in wâde! ynn'e Heere.
De sombere trekken, waarin het menschelijk leven, bij tegenstelling van het verlangen naar de zalige rust in de veilige haven des doods, door den vermaarden Schrijver, en wel op uitnoodiging van Mevrouw charlotte arbaliste de borde, Wed. de pas, ten dage hunner ondertrouw, geschetst wordt, gaven halbertsma goede reden aan de hand, om deze zoo merkwaardige als meesterlijk geschrevene Verhandeling met eene breede Inleiding te doen vergezeld gaan. Het verschijnsel lost zich op in den sleep van onheilen, vooral in den St. Bartelsmoord, en bij hunne moeijelijke ontkoming, bejegend aan dit onverschrokken en op God vertrouwend tweetal Adellijke Huguenoten. Men leest hier dus, met aandoening en verbazing, beider bijzondere lotgevallen, en hunnen voorbeeldigen moed en vroomheid. Ook levert ons deze Inleiding tevens eene zeer aangelegene bijdrage wegens dien gruwelvollen tijd, hoedanigen de Hemel geve dat nooit op aarde wederkeere, of Frankrijk op nieuw berokkend worde door een hersteld gebroedsel, dat zich eens naar jezus noemen durfde, en nu, met veranderden naam en titel, andermaal, onder Hooge Bescherming, dat eigenste Koningrijk, en vooral het naburige Spanje, den Paus en het Bijgeloof ter gunste, verontrust en teistert. Intusschen, wat halbertsma ons hier mededeelt ter toelichting van het geschrift van du plessis, rust op geschiedkundige waarheid, en is (dank zij hem voor dezen arbeid) ontleend uit de echte Gedenkschriften, vóór weinige jaren in het licht gegeven te ParijsGa naar voetnoot(*). Van geheel verschillenden aard, dan toch met eenerlei taalkundig oogmerk, als waarmede genoemde Verhandeling over | |
[pagina 163]
| |
leven en sterven in de Hulde van gysbert japiks werd opgenomen, zijn de naastvolgende, reeds voormaals uitgegevene en op nieuw geplaatste Vriesche stukken, waaromtrent wij dus met dit enkele woord volstaan kunnen. Overigens prijzen zich de Hollandsche verzen van den Dichter, in onze dagen van beteren toon en smaak, geenszins ter lezinge aan, of brengen, op zichzelve beschouwd, iets toe, om het oordeel te begunstigen, waarmede kenners zijn werk in de landtale naast dat van onzen vondel gesteld hebben en blijven hoogschatten. Duidelijker had misschien de Uitgever zulks voor den Nederlander mogen opmerken; en wij veroorloven ons niet, naar de reden te gissen, waarom hij te dezen naauwelijks meer dan een' wenk geeft. Die wenk teekent de bedoeling, dat men gysbert's verzen met de bijgevoegde uittreksels van den Hertspiegel vergelijke. Want alzoo ontwaart men den grond der latere verbastering van gysbert, die zoo het pittige, maar ook gekunstelde woordkoppelen van den Hollandschen spieghel nawilde, maar van het eenvoudige, ware schoon te dwaasselijk afweek. Uit de Redevoering, alsmede uit hetgene in het laatste gedeelte van dit tweede stuk, tot aandrang zijner meening, door halbertsma is opgemerkt, moge men zich van dit ons zeggen vollediger overtuigen; en zal men tevens leeren, dat een dier grootere verzen van gysbert, door hem met aanhalingen uit de Ouden verrijkt, voldoend bewijs draagt van deszelfs Grieksche en Romeinsche taalkunde. II. Niet onaangenaam was het ons, bij dit rustpunt of afdeeling van het werk, door eenen Brief, of soort van Opdragt, aan rein posthumusGa naar voetnoot(*) van het vorige afgescheiden, een' geheel anderen voorraad aan te treffen; een' voorraad evenwel, die buiten Vriesland, en zelfs aldaar bij | |
[pagina 164]
| |
het gros der lezeren, geringen opgang maken zal, maar voor beminnaars en beoefenaars der oude Vriesche landtale en derzelver verschillende tongvallen van aangelegenheid is. Waren er door den Hoogleeraar wassenberghGa naar voetnoot(*), in het begin dezer Eeuwe, proeven medegedeeld van stukken, in het Hindelopensch geschreven; andere, en ook uitvoeriger, ontmoeten wij hier. Zelfs heeft zich de Heer posthumus, en halbertsma na hem, aan den tongval op het kleine Visscherseiland Schiermonnikoog laten gelegen zijn, en van beider hand ontvangt men nu bewijs van hunne navorschingen. Daarenboven is de Tesckloaw, bevorens door scheltema in deszelfs MengelwerkGa naar voetnoot(†) opgenomen, op nieuw, en naar een ander afschrift, herdrukt in deze verzameling. Eindelijk behelst dezelve een Kreupeldicht in het Vriesch, zoo als dat in het Scheelswijksche, in of nabij het ambt Breedstädt, nog heden gesproken wordt; en sluit zij met eene zeer aangelegene bijdrage van den eersten, tweeden en de vijf eerste verzen uit den derden Psalm, in het oudste bekende Nederlandsch. Blijkbaar is dit het magazijn, waarin de bouwstoffen zijn opgetast, reeds vroeger in dit verslag door ons bedoeld. Wij zien alzoo een tweetal zijner Landgenooten, die nevens den grijzen en reeds overleden' Hoogleeraar wassenbergh het gysberts-Feest mogten vieren, met vernieuwden lust en onbezweken ijver, op het door hem ingeslagen spoor voortgaan, en aan den taalbouw arbeiden. Het verband evenwel van dezen rijkdom met den titel van dit werk is en blijft ons duister; ja mogelijk is er, die vreeze koestert, of de Heer halbertsma, zijnen Vriend in den Opdragtsbrief aanprijzende, om ‘dagelijks de boeken der oude Vriezen, der Angelsaksen en Gothen te behandelen,’ van grootspraak wel geheel vrij te pleiten zij, wanneer hij zich ten vervolge dus uitdrukt: ‘Maar voor uwe eigene voldoening kan ik er u dan tevens bij verzekeren, dat gij dus doende spoedig op een standpunt zult staan, van waar gij met een innig mededogen op lambert ten kate en zijne bewonderaars zult nederzien.’ Wij willen de toekomst niet vooruitloopen; maar onthouden ons niet van te wenschen, dat het taalwerk van beide onze Landgenooten voor het minst zoo zeer aan de ons ingeboezemde verwachtingen voldoen moge, | |
[pagina 165]
| |
als dat virgilius onder handen had, wanneer propertius het waagde van hem te schrijven:
Cedite Romani scriptores, cedite Graji;
Nescio quid majus nascitur Iliade.
Nu, bij de Ouden ging dat zoo aan, om zichzelven en zijne degelijke Vrienden hoog te zetten of uit te bazuinen; in onze beschaafdere tijden en Christenmaatschappij nogtans acht men het voegzamer, na blijk van verdienste door onzijdigen eerst en het liefst geprezen te willen worden. Wie anders doet, heeft (te vroeg) zijn loon weg; opdat ook wij een enkel woord van onzen grooten Meester hier aanvoeren, niet minder gepast misschien, dan dat, aan het slot dezer Opdragt, wegens de muggenzifters in taal en spelling staat aangehaald.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|