Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBiographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters, bijeen verzameld en uitgegeven door P.G. Witsen Geysbeek. IIde tot VIde Deel. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1822-1827. In gr. 8vo. Te zamen ruim 2500 bl. f 25-35.Het eerste deel van dit Woordenboek is door ons reeds in Julij 1822 beoordeeld. Witsen geysbeek heeft daartegen eene Antikritiek in den Recensent ook der Recensenten geplaatst, rijkelijk gekruid met scheldwoorden en gemeene uitdrukkingen tegen den Recensent, dien hij telkens een jongsken gelieft te noemen. Wij vergeven veel aan de gekrenkte eigenliefde eens Schrijvers; het genus irritabile vatum is ons niet onbekend, en witsen geysbeek is, blijkens uitgegevene Puntdichten, zoo wat half en half eene soort van een' vates. Daar nogtans de scheld-repliek wat heel grof was, verkozen wij liever de Recensie van het overige des werks uit te stellen tot het geheel voltooid zou zijn, ten einde geene vrij natuurlijke gevoeligheid eenigen invloed op onze beoordeeling mogt hebben. Thans is, na zoo veel tijdsverloop, die oude twist vergeten; en de Schrijver | |
[pagina 152]
| |
kan verzekerd zijn, dat niet de minste herinnering aan zijn geschrijf tegen ons deze Recensie buiten de palen der striktste onzijdigheid zal doen treden. Het werk ziet nu in zes deelen (behalve nog een aangekondigd supplement-deel) het licht. Den aanleg en de strekking des werks reeds vroeger aangekondigd hebbende, kunnen wij thans daarover zeer kort zijn. In het tweede deel vinden wij, onder onze Dichters van den eersten rang, camphuysen (waarvan hier bij uitstek gelukkige proeven worden gegeven), cats, de decker, met verschuldigden en onbekrompen' lof vermeld; terwijl, onder die van den tweeden rang, de voortreffelijke ijsbreker onzer taal in poëzij en proza, coornhert, naar verdienste een uitgebreid Artikel ontvangt. Wij vinden voorts samuël coster, den Vader van het Hollandsche Treurspel; den min bekenden van der does, Lofdichter van den Hage; doornik; den kieschen en bevalligen heyman dullaert (naar evenredigheid van anderen, wat kort); barend elikink; den arbeidsman en bekroonden Dichter jacob van dijk; den beminnelijken en allezins nuttigen jan van eyk, Predikant te Loosduinen; den bekenden feitama, dien de Schrijver, in weerwil van de door hem aangetoonde verkeerde strekking zijner al te zeer gelijkte voortbrengselen, toch als mensch zeer achtingwaardig keurt; den zeer welluidenden francius; den ook als Dichter merkwaardigen a. fokke, sz.; den min bekenden fruytier, hugo en pieter de groot, en den eigenlijk niet zoo zeer als Dichter, dan wel als bestrijder der walgelijke Datheensche Psalmberijming bekenden guépin. (Dathenus zelf wordt daarin en als kreupel Rijmer en als woelziek Prediker voorgesteld.) In barend fremery zien wij, nog op het laatst der achttiende Eeuw, de werktuigelijke rijmelarij heerschen; ja zelfs nog zekeren gleuwink (eerst in 1811 overleden) eenen berijmden Catalogus van voorwerpen uit het dieren-, planten- en delfstoffelijk Rijk, alsmede van de starrenbeelden, onder den naam van Bespiegelingen over | |
[pagina 153]
| |
de Schepping in zes Zangen, uitgeven! Over 't algemeen zijn de beoordeelingen in dit deel vrij gematigd en billijk. Dat er zoo vele Pruldichters, of liever Rijmelaars, in voorkomen, die het aanhalen niet waard zijn, blijven wij nog voor een gebrek houden, en is zelfs strijdig met den titel, daar geysbeek toch zelf wel aan drie vierden der hier opgenoemde personen den eernaam van Dichter niet zal toekennen. Doch 's mans bitse geest moet tusschenbeiden iets hebben, waarop hij dien scherpen kan. Wenschelijk ware het, dat hij deze behoefte alleen op de zoodanigen bevredigd had. In het derde deel sloegen wij terstond het Artikel van haren op, in de hoop van onno zwier, den grooten ijsbreker onzer herleefde poëzij, naar waarde gekenschetst te zien. Wij vonden nogtans meest aanhalingen uit andere Schrijvers, en geene enkele proeve; en dat van den man, die gewis tot onze grootste oorspronkelijke Dichters behoort, en de meest Nationale van allen is! Hij geeft daarvoor tot reden, dat de Heer de vries daarvan, in zijne Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunst, nog al talrijke proeven gegeven had, en onze bloemlezer de geurigste dus reeds vóór hem geplukt vond; en misschien komt daarbij, dat inderdaad sommige oorspronkelijke verzen van de Geuzen wat ruw en hard zijn. Doch wanneer wij hem nu uit den Friso van willem van haren eene menigte proeven zien aanhalen, waarvan men toch ook bij de vries een aantal voorbeelden vindt, zoo kunnen wij dit immers niet aan het denkbeeld der meerdere voortreffelijkheid van den Friso boven de Geuzen toeschrijven? Doch ja! geysbeek zegt (IIIde D. bl. 83): ‘Als wij de drie voortreffelijkste Heldendichten moesten opnoemen, zouden wij zonder aarzeling zeggen: De Ilias, de Aeneïs en de Friso.’ Dus de Friso met zijne harde en stootende verzen en zwakke vinding beter dan tasso's en milton's meesterstukken! Zoo dit geene vooringenomenheid (om niet wansmaak te zeggen) of onkunde is, wat | |
[pagina 154]
| |
is het danGa naar voetnoot(*)? Bij geysbeek is dit te minder te begrijpen, daar hem geene eenzijdige vaderlandsliefde bezielt, gelijk ons later zal blijken. Onder de andere Dichters van den eersten rang, in dit deel, bekleedt helmers, in de schatting des Schrijvers, gelijk in de onze, den hoogsten rang; maar het is gewis eenzijdig, wanneer men in dien voortreffelijken Dichter niet ééne feil wil zien, en die in anderen, gelijk in vondel, met arendsoogen opzoekt. Van d. heinsius worden vele proeven medegedeeld; doch nopens j. van heemskerk worden wij op scheltema gewezen. P. cz. hooft bekomt 70, en arnold hoogvliet zelfs bijna 100 bladzijden. Hooft's Treurspelen worden zeer gestreng beoordeeld; de Minnedichten komen er beter af. Hoogvliet's Abraham wordt uitvoerig, en over 't algemeen niet zeer gunstig, beoordeeld; daarentegen is huygens, hoezeer onze veelsoortigste Dichter na vondel, in ruim 40 bladzijden afgehandeld. De Zedeprinten behagen onzen Kunstregter niet, omdat men in dien trant de gekste dingen vervaardigen kan. (Maar kan men dit niet in alle dichtsoorten, vooral in meer of min boertige?) Het valsch vernuft, in vele sneldichten en elders bij dezen Dichter voorkomende, wordt te regt gegispt. In de drie Dichters de haes, grootvader, zoon en kleinzoon, bespeurt witsen geysbeek een opklimmend dicht- | |
[pagina 155]
| |
vermogen, en heeft vooral veel op met het verheerlijkt en vernederd Portugal van f. de haes, jz. (den kleinzoon). Voorts vinden wij hier nog goede berigten omtrent de min bekende Dichters abraham de haen, een' onzer weinige goede Herdersdichters, en hoffham, een' Duitscher en zeer goeden kenner onzer poezij. Ernst willem higt en de edele Staatsraad hinlópen worden met lof vermeld. Gaarne hadden wij van laatstgemelden althans eene enkele proeve gezien. In het Artikel haecht (w. van) lezen wij de bijzonderheid, dat de Aartshertog matthias en de Hertog van parma de Psalmberijming van dezen Antwerpschen Rederijker en Lutherschen Predikant met Privilegie zouden hebben voorzien. Het eerste is te begrijpen; de magt van matthias was zeer bepaald; maar van den tweeden zou het zeer merkwaardig zijn. Doch wij zien daarbij, dat deze tweede druk in 1583 uitkwam, en daardoor vervalt de geheele zaak; want parma won Antwerpen niet vóór 1585. Eene drukfout is het ook niet, blijkens de herhaling van het jaargetal. - Eene noot van geysbeek op eene aanhaling uit de haen kunnen wij niet nalaten af te schrijven; dezelve komt ons zeer juist en tevens aardig voor: ‘Het woord Request is door het nieuwmodische Rekwest nog onverstaanbaarder, en, sedert men er rekest van gemaakt heeft, geheel onkennelijk geworden; daar men qualiteit ook in kwaliteit veranderd heeft, zal men denkelijk insgelijks eindigen met kaliteit te schrijven.’ Het vierde deel begint met het Artikel jacobs (gysbert). De Schrijver geeft te kennen, dat hij de door hem hooggeschatte Vriesche landtaal opzettelijk heeft aangeleerd, waardoor hij dan zekerlijk regt heeft tot de beoordeeling van Vrieslands Hoofddichter, van wien men echter natuurlijk, om de onbekendheid zijner taal, weinig proeven kan mededeelen: wij wenschten zelfs, dat elke dier proeven met eene vertaling in het Nederduitsch verzeld ware, welke tevens zijne beweerde grondige kennis dier tale eenigzins nader konden staven. - Aan kantelaar, | |
[pagina 156]
| |
pieter leonard van de kasteele, en de voortreffelijke elizabeth koolaart, geboren hoofman, wordt de verdiende lof toegezwaaid, en proeven uit hunne gedichten medegedeeld. Het oordeel over den bekenden Blijspeldichter langendijk luidt aldus: ‘Langendijk had inderdaad al den aanleg tot een bevallig en natuurlijk Dichter, een' vluggen geest, vindingrijk vernuft, gezond oordeel en genoegzame belezenheid; gelukkig was zijne Stoïsche onverschilligheid en vrolijke geaardheid een tegenwigt van de verdrietelijkheden, die hem twee lastige vrouwelijke schepsels zoo vele jaren lang veroorzaakten. Wij gelooven, dat het hem niet zoo zeer aan oefening, als wel aan beschaafdheid en goeden smaak ontbroken hebbe.’ - Het Artikel loosjes (a.) is con amore geschreven, en dien edelen, kundigen, vernuftigen en werkzamen echten Nederlander waardig, uit een van wiens vroegste en minst bekende gedichten, de ruiter, men eenige fraaije plaatsen mededeelt. Zoo wordt ook de voortreffelijke lublink naar waarde geprezen; hoewel dit Artikel, uit hoofde der onderstelde meerdere bekendheid met 's mans werken, minder anthologisch is. Luiken's dichtwerken na zijne verandering van denkwijs, hoezeer verre beneden de Duitsche Lier, worden echter hier veel te hard beoordeeld. Onze groote marnix van st. aldegonde wordt, wegens zijne Psalmberijming, en zijnen Bijenkorf der H. Roomsche Kerke, het eerste Prozawerk van belang in onze taal, met alle regt geprezen. Minder hoog, dan onze Schrijver, zouden wij, naar evenredigheid der tijden, loopen met de Batavia van de marre, hetwelk, bij eenige waarlijk dichterlijke plaatsen, toch over 't algemeen den eentoonigen prozaïschen gang met zoo vele gedichten der achttiende Eeuwe gemeen heeft. In het Artikel meerman vinden wij een' hatelijken, boosaardigen trek tegen den goeden Koning lodewijk napoleon, (over wiens Regering geysbeek zich personeel meent te moeten beklagen) die den scheldnaam van Corsicaanschen sar- | |
[pagina 157]
| |
danapalus bekomt. Wij gelooven niet, dat er twee personen in de Geschiedenis meer verschillen, dan de verwijfde, zelfzoekende Assyriër, die in zijnen Harem zat te spinnen, en zich eindelijk, toen redding onmogelijk scheen, met zijn paleis verbrandde, en de goedaardige, meêwarige Franschman, die rust, gemak en zelfs het leven te Leyden, te Gorinchem en op den Lekdijk voor zijne onderdanen veil had, die altijd van zijne vrouw verwijderd leefde, en eindelijk, liever dan zijn Volk door nuttelooze verdediging in 't verderf te storten, zich buitenslands begaf, om aldaar in ambtelooze gerustheid te leven. Zijn gedrag omtrent meerman is zekerlijk door dezen niet zoo ongunstig beschouwd als hier, waar hij, die even te voren sardanapalus heette, nu een Satraap genoemd wordt. Maar, over 't algemeen, wee de genen, op welke geysbeek het geladen heeft! Hij laat hun niet het minste goede behouden. Wij zullen zulks weldra nog duidelijker bespeuren.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|