welke men soms heeft opgemerkt, zoo men den lijder volstrekt allen sterken drank onthield en weigerde; 7o. de mogelijkheid van genezing dezer kwaal door physieke middelen. Niet alle bewijzen zijn even klemmend en overtuigend.
Welligt gaat ook de Schrijver, zoo als gewoonlijk, te ver: quod nimium probat, nihil probat. Oorspronkelijk is de sterke neiging tot den drank meer een hartstogt, dan wel eene ziekte; ten zij men verkiezen mogt met de woorden te spelen, en dan zou men met hetzelfde regt van eene spelzucht, steelzucht, moordzucht enz. kunnen spreken. Dat zij tot eene behoefte worden kan, die zich niet altijd even sterk gevoelen laat, dat zij verschillende ziekten kan te weeg brengen, dat zij den dood kan veroorzaken, daaraan valt niet te twijfelen. Maar dit alles kan men aannemen, zonder daarom, onder den naam van drankzucht, dipsomanie, of eenigen anderen titel, dezen hartstogt als eene werkelijke ziekte voor te stellen.
De zaak is minder onverschillig, dan zij in den eersten opslag schijnt te wezen. Immers, zoo de dronkenschap, of liever de hartstogtelijke neiging naar sterken drank, eene ziekte is, dan houdt zij daardoor van zelve op misdadig te zijn. Want wie zou iemand veroordeelen of beschuldigen, omdat hij ziek is? Dit is dus eene uiterst gevaarlijke leer voor hem, die aan deze leelijke kwaal laboreert! - Zoodanig eene manier van zien heeft in de laatste dagen maar al te zeer veld gewonnen. Men heeft de lijken van dieven en moordenaars en allerlei euveldaders geopend, om in hunne ingewanden de oorzaak te zoeken hunner misdrijven, en den mensch tot eene bloote machine zijner gebrekkige bewerktuiging verlaagd. Hierbij vervalt natuurlijk alle morele imputatie en alle zedelijke vrijheid der menschelijke daden.
't Is dus alleen op de duchtigste bewijsgronden, dat men een dergelijk gevoelen, als de Schrijver voorstaat, kan aannemen; en zulke gronden hebben wij, wij moeten het erkennen, hier te vergeefs gezocht. Immers, wat de physieke middelen betreft, waardoor de Schrijver voor-