| |
Nederlandsche Muzen-Almanak. 1828. Tiende Jaar. 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. 236 Bladz. Met Platen en Portretten. f 3-50.
Belgische Muzen-Almanak. 1828. Derde Jaar. Te Gent, bij A.B. Stéven. 248 Bladz. Met Platen en Portret. f 2-50.
Deze beide jaarboekjes gaan tot nog toe in eenen edelen wedstrijd, welken wij echter vreezen, dat spoedig in eenen kleingeestigen naijver zal ontaarden, (waarvan wij reeds de blijken in zekere Advertentie meenen gezien te hebben) voort, om elk, zoo veel mogelijk, het dichtlievend publiek op zijne zijde te lokken. Schoon de oudere broeder het tot nog toe wint in aantal van meerderen naam hebbende medearbeiders, en zeker meer goeds en minder middelmatigs levert, streeft de jongere met iederen jaargang, ook in dit opzigt, hem digter op de hielen, en bezit daarenboven het eigendommelijke van ons op eene verblijdende wijze bekend te maken met de pogingen onzer zuidelijke broeders, om den nationalen zangberg, die zoo lang voor hen als afgesloten was, te beklimmen. In keurige netheid van druk en plaatwerk doen zij voor elkander niet onder; de Noord-Nederlander wint het in aantal van gravures, en in oorspronkelijkheid en verscheidenheid van teekening; doch de Zuidlander bezigde eene graveerstift, die in kracht en in zachtheid die dergenen overtreft, welke de ander te werk stelde. In het uitwendige staan zij dus vrij wel gelijk; laten wij thans eens zien, hoe het met het inwendige, dat toch het voornaamste is, gesteld zij.
Ofschoon wij met verwondering in den Nederlandschen Almanak verscheidenen onzer meer bekende Dichters misten, vindt men er toch grootere of kleinere bijdragen, - van wiselius, die evenwel enkel eene navolging van een klein Duitsch versje leverde; van warnsinck, wiens Laatste Oogenblik- | |
| |
ken van napoleon eenen meer verhevenen en echt lyrischen toon hebben, dan sommige zijner dichtstukken kenmerkt; van de Gebroeders klijn, en van tollens, van welke wij gaarne meer of meer uitgebreids ontvangen hadden; van nierstrasz, wiens stukje, Poëzij getiteld, wel wat mank gaat aan gezwollenheid; van staring, die, als altijd, luimig en oorspronkelijk tevens is; van boxman, wiens Lierzang, Homerus, gloed en kracht met klaarheid en ongewrongenheid vereenigt; van withuys, wiens Meineed, hoe lang ook en op sommige plaatsen wat gerekt, toch een der puikstukken is van deze verzameling; van immer zeel zelven, die, in vier of vijf stukjes van verschillenden trant, zijnen lang verkregenen roem bewaart en vermeerdert; van c. de koning, wiens Huis te Vogelenzang ons door gang en gloed beter beviel, dan zijn gedicht op zijne woonstad Haarlem, waarin de stof tot prijzen zoo ver gezocht wordt, dat men bijna gelooven moet, dat hij verlegen was om ze te vinden, en waarin wij, onder anderen, dezen regel al vrij zonderling vonden:
Ja, Haarlem! schoon het leed u drukt,
Schoon vreemden u verteren;
van sifflé, die in zijne Gezagsleer bewijst, dat hij den toon van het hoogere Hekeldicht zeer goed weet te vatten, en door ons ten sterkste wordt aangespoord, om in deze bij ons minder beoefende dichtsoort meerder te leveren; van van harderwijk, wiens stukje, God regeert, niet slechts zijner denkwijze, maar ook zijn dichterlijk talent hooge eer aandoet; van Mejufvrouw moens, die hare lier aan Griekenland wijdde, en wier klank ons uitmuntend bevallen heeft, behalve dat wij de laatste helft van het eerste couplet niet begrepen, en bij het kransjes breijen, op bl. 104, onwillekeurig aan breikousen en breinaalden dachten; van j. van walré, wiens zedelijk verdichtsel, de Waarheid, den wijsgeerigen denker en geoefenden Dichter doet kennen; van ijntema, wiens Heerschappij van den Mensch over het Dierenrijk eene nieuwe wending geeft aan eene erkende waarheid; van schenk, wiens Welzijn van het Vaderland door velen gaarne, als een regt hartelijk drinklied, zal gezongen en beklonken worden; van - Doch waarlijk, de zinsnede is reeds zoo geweldig lang, dat het tijd wordt die te eindigen, of de Lezer zoude derzelver aanvang niet kunnen wedervinden.
| |
| |
Voegen wij hier dan nog van onze minder bekende of jongere Zangers bij: van den broek, wiens beide allerliefste Oostersche Liederen ons uitnemend bevielen, behalve dat die Grieksche urania, welke in een naast elkander staand couplet eene dochter van alah (allah) opvolgt, een welnig erg tegen het costuum zondigt; gravé, wiens Stem in het Dal, gelijk vele zijner stukjes, een' zekeren Romantischen geest ademt, welken wij echter, schoon hij in onze Letterkunde eenigermate vreemd zij, geenszins afkeuren; maar wel, dat hij, om des lieven rijms wille, aan eene bloem iets toeschrijft, dat slechts een veeljarige boom kan bezitten:
Zijn ruwe hand verbrak den tronk
Der lelie, eens der velden pronk.
vlielander van den bergh, ons hier voor het eerst ontmoetende, die, in eenen aan nierstrasz ontleenden vorm, waarlijk een lief gedichtje leverde; brester, van der hoop, robidé van der aa, w. van walré, jschouten, f. cordes, die allen met kleinere stukjes, op verschillenden toon gestemd, dit jaarboekje versierden; h. meijer jr., van oosterwijk bruyn en loosjes, welke drie, schoon minder gelukkig, het luimige beproefd hebben; ten hagen, die een vrij dichterlijk Welkom aan zijnen haard toezingt; van eldik thieme, wiens Klagt, schoon veel te beeldsprakig en gerekt, echter eenen goeden aanleg verraadt; engelen, wiens Judas Iscarioth zeer dichterlijke partijen bezit, doch geheel mislukt is, daar hij ons dezen ongelukkigen als een onwillig en tegenstrevend werktuig, dat zijne wandaad op alle wijzen wil maar niet kan vermijden, voorstelt, en ons dus stemt om hem te beklagen, en niet om hem te verachten. Voegt men deze allen bij de vorigen, en telt daar dan nog bij eenige stukjes, welke wij om derzelver middelmatigheid liefst niet bij name aanhalen, dan zal men genoegzaam overtuigd zijn, dat dit bloemkorfje eene zoo groote verscheidenheid van geur en kleur bevat, dat het den liefhebberen der Nederlandsche poëzij tot een welkom geschenk wezen moet. De keurig uitgevoerde en vrij wel gelijkende Portretten der verdienstelijke Dichters boxman en nier strasz zetten in dezen jaargang de galerij van onze Nederlandsche Zangers voort; en wij vertrouwen, dat immerzeel niet, gelijk eene zekere Advertentie wil te kennen geven, dezelve zal sluiten. Er zijn nog
| |
| |
te veel verdienstelijke mannen over, die regtmatige aanspraak hebben, om in dezelve te worden opgenomen.
Het verheugt ons, thans tot den Belgischen Muzen-Almanak overgaande, de betuiging te kunnen herhalen, dat dezelve jaarlijks in innerlijke waarde en rijkdom toeneemt. Van onze meer bekende Noord-Nederlandsche Dichters (want de Zuidelijke zullen wij later naast elkander optellen) leverde robidé van der aa een fragment, Spanje getiteld, liberaal, stout en krachtig, verdienstelijker dan wij nog immer iets van hem zagen; waarom wij hem hier dan ook hooger, dan in onze beoordeeling van den Noord-Nederlandschen Almanak, plaatsen; boxman, een stukje aan de Muze, in den trant van horatius, dat eer doet aan zijne denkwijze; de greuve bezingt de Toekomst voor Nederland; doch de dichttrant schijnt ons niet helder, niet klaar genoeg. Ten hoet gaf twee sentimentele stukjes; c. de koning een' Lierzang, Sophonisba, met sommigen stoute coupletten en prozaïsche regels; doch de aanleg van denzelven is veel te historisch voor de Ode. Lulofs leverde eene nieuwe navolging van schiller's Romance, de Duiker; Mejufvrouw moens, een lang stuk: Aardenburg verdedigd, dat vele verdiensten bezit. Gisius nanning bezong den Noordschen Krijgsman op het Graf van Missolunghi; dit stuk heeft gang en er is gloed in, doch het wordt ontsierd door eenige kleine vlekjes. Sifflé schildert ons Formosa's Overrompeling krachtig en schoon, en bezigde niet ongelukkig de achtregelige canzone der Italianen. Van someren bezingt het Verraad van Philippus van Egmond; en wij hechten ons zegel aan zijne fiksche verzen, mits
hij dien Palinuur niet op Brussels muur nederzette, en parma's heir niet eerst als een paard doe schieten in galop, en dan als een tijger den dollen kop laat verpletten op Brussels ijzeren wal; deze twee ongelijkslachtige bestanddeelen in dezelfde vergelijking, bl. 78, zijn tegen alle regels van den goeden smaak. Tollens gaf een krachtig Albumblaadje aan bowring ten beste; j. van walré parodieerde eene stof uit de Gedaanteverwisselingen van ovidius; warnsinck zong regt hartelijk aan zijne Zuid-Nederlandsche Kunstbroeders; en loots liet een reeds bekend versje op heinsius, wiens keurig portret dit jaarboekje versiert, nogmaals afdrukken.
Deze zijn zoo wat de bekendste namen, en de oudere broeder heeft dus nog den voorrang, wat het getal van meer beroemde medeärbeiders aangaat. Doch men vindt hier nog verscheidene minder bekenden, waaronder velen, die beter en liefelijker zingen, ten minste hier, dan hunne oudere voorgangers. Onder dezen willen wij echter geenszins hem gerekend hebben, dien wij de rij laten openen, j.w. van alphen, die, in zijne Doggersbank, den ergsten bombast leverde, welke ons in lange voorkwam. Hij laat parker
| |
| |
uitzeiien met
... bodems, door zijn' vloek gespleten,
Halfzinkend door zijn valsche trouw.
Het was dus geen wonder, dat zoutman hem spoedig zee deed ruimen, daar deze bovendien nog goede hulptroepen had:
Najaden, Tritons, kroost der zeeën,
Streeft gij de koets van Zoutman voor!
Hij wreekt ons talloos tal van weeën,
En blakert lucht en zee er door.
De laatste regel is volslagen onzin. Zoutman blakert lucht en zee, die waarlijk nooit veel om het blakeren gegeven hebben, door de weeën, die hij komt wreken. Optime! Daarenboven hadden wij toen al eene rare soort van scheepsvolk:
Als Englen (!!!) staan de bootsgezellen,
En zien met weemoed Parker aan.
Zij heffen 't breede zwaard; hun handen
Zijn bergen, waarin Lava's branden,
En werpen in de lucht zich uit.
Nu, dat is eerst poëzij! dat zijn eerst matrozen!
Minder hoogdravend bezingt van den broek de Nederlandsche Vlag; doch bij het waarlijk schoone, dat hier gevonden wordt, is het toch jammer, dat de beide laatste coupletten iets j.w. van alphen-achtigs hebben. Gij zou, voor zoudt, kan er ook niet door. Reizen, van j. van oosterwijk bruyn, is geestiger dan de bijdrage in den Nederlandschem Muzen-Almanak, en die van doijer en van goethem behooren tot de middelmatige. De navolgingen van gravé en greb naar het Hoogduitsch zijn vloeijend, getrouw en dichterlijk (den eersten mogten wij wel onder de meer en loffelijk bekende Zangers geplaatst hebben); de versjes van tenhagen en de kroes lief en bevallig; het Winterlied van de jong heeft bij eenig goeds vele leemten; gelijk integendeel de Soerates van maronier bij veel goeds eenige zwakke plaatsen bezit; van de linde en van reyn zijn nader bij het middelmatige dan bij het uitstekende; den beer poortugael breidt zeer hartelijk het Leve de Koning uit; Meester de vletter rijmt eer gebrekkig dan dat hij redelijk dicht. De Sappho naar het Hoogduitsch door wap, schoon op eenen vreemden, echt-Duitschen trant, beviel ons echter zeer goed; alleen is ons het einde wat al te mooi, al te romantisch, en het begin wat al te onbegrijpelijk; want wij zijn niet gewoon, duister en vuur zoo digt bij elkander te zien:
...... plegtig zwijgen waarde,
Als een droom, val zielverkwikkend vuur,
Duister in den tempel der Natuur.
| |
| |
Het slotstukje, eene Romance van m. weits, besluit waardig deze verzameling, en teekent eenen voortreffelijken aanleg voor deze dichtsoort.
Thans nog een woord over onze zuidelijke kunstbroeders. Een der beste stukjes uit deze afdeeling is zeker het versje van willems, dat de Echtverbindtenis van eenen Hollander met eene Brabandsche Dame zoo vloeijend en geestig bezingt. Jammer slechts, dat de tweede regel:
Amor is een wondre knaap,
door de ongewone uitlating van te, en door het minder juiste beseffen, ons zoo ongevallig in de ooren klinkt, en dat daarenboven één hoogst onkiesche, zelfs vuile regel de toepassing schandelijk ontsiert. In een' deftiger trant, maar vooral niet minder schoon, is het fragment uit een grooter dichtstuk: de Vrouwen, van p.j.m. van duyse. Het is een treffend uitgewerkt tafereel der kinderliefde, waaruit wij slechts dezen regel gaarne misten:
De honger ziet het aan, holt voort naar andre streken.
Want deze onverwachte persoonsverbeelding, die te veel bij de eenvoudige natuurlijkheid van het overige afsteekt, doet hier eene slechte uitwerking. De Heer van duyse klimt met moed steeds hooger op onzen zangberg; hij heeft kans, om er eene eervolle plaats in te nemen. Verder vindt men hier allerliefste kleinere stukjes van lambin, dauwe, serrure, a.j. van der aa, ledeganck en korthals. De Kloosterling van f. de vos munt uit, maar nog meer de Drenkelinge van f. de visser, een allerliefst zangerig gedichtje, dat den hoogsten lof verdient. De bijdragen van van genabeth, vervier, f. rens, d'huyghelaere en p. koster geven blijken van kennis der taal en oefening in de kunst; en het liedje aan Victorine van M.V. te Brussel zoude ons nog beter bevallen, dan het thans reeds doet, indien het niet te onzedig, wij mogen wel zeggen te lubriek, ware.
Ziet daar dan den voornamen inhoud dezer beide mededingende jaarboekjes (want met de puntdichtjes enz. konden wij ons niet bezig houden) getrouwelijk opgegeven, en met eenige kritische aanmerkingen doorstrooid. Het publiek kieze thans zelf; doch het kieze niet zoo eenzijdig, dat een van beiden; door gebrek aan aanmoediging, ophoude te bestaan. |
|