mer; voor dezen schijnt hij een vervelend en in zichzelven verzonken reisgenoot te zijn. En het Vaderland, daar het op af moest, blijft geheel onbekend. Wij raakten er zelfs mede in de war: want, toen de man over de grenzen trok, meenden wij, bij de eerste lezing, dat hij nu uit zijn vaderland ging; evenwel naderhand merkten wij, dat het land, dat hij toen verliet, en waar hij eindelijk terugkeert, zijn vaderland niet was. Hij deed nu maar een uitstapje naar zijn vaderland, zoo als 't schijnt om eene stervende bloedverwante daar nog eens te bezoeken.
De reis schijnt hij bestemd te hebben tot het voertuig voor de leeringen, vermaningen en zedelessen, die hij zijnen lezeren had toegedacht; maar de reisbeschrijving heeft hij intusschen vergeten. Het boek is overigens een allerlei, zonderling genoeg bijeengevoegd, en het handelt over alles. Al aanstonds bij het op reis gaan wijdt de schrijver uit over de pligten van de vrouw; en daar de voerman van den wagen springt, om de paarden wat te ontlasten, krijgen de studenten vermaningen, om niet over de eerste grondregelen der kunsten en wetenschappen heen te stappen. Onder het opschrift: slaapstede, handelt hij over den kinderzin; ook al over droomen. Kortom, men kan bijna niets uitdenken, waarover hij geene aanleiding, en dikwijls eene zeer gezochte aanleiding neemt, min of meer, en doorgaans vrij uitvoerig, zijne gedachten te zeggen. B.v. toen men hem op de terugreis eene sabel medegaf, handelt hij over het tweegevecht; en bij het medenemen van eenen vogel, over gevangen- en tuchthuizen. Wij ontkennen niet, dat deze uitlatingen of vertoogjes veel goeds en nuttigs behelzen, hetgeen wij, op zichzelve beschouwd, met genoegen kunnen lezen (alhoewel zij ook dikwijls verbaasd oppervlakkig zijn, en het ons voorkomt, dat voet bij stuk houden des schrijvers zaak niet is); doch hier zijn zij vervelend, en houden den nieuwsgierigen lezer op; ofschoon zij hem eigenlijk weêr niet ophouden, want van de reis zeive komt toch geen berigt.
Nog eens: wij weten niet, wat wij van dit boek moeten zeggen. Zoo veel zeggen wij echter met overtuiging, dat deze amphibie, voor het tot nut en vermaak lezend publiek, mislukt is. De vertaler R. houde ons deze verklaring ten goede, welke wij wagen te doen, niettegenstaande den lof, dien hij aan het werk geeft, en de gunstige beoordeeling van hetzelve in de voornaamste Duitsche Tijdschriften, waar van hij