| |
Gedichten van J.L. Nierstrasz, Junior. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1827. In gr. 8vo. XVI en 190 bl. f 3-90.
Onder de jeugdige Dichters, welke in de Rotterdamsche school van den grooten tollens gevormd zijn, heeft zich niemand meer van den trant en toon zijns voorgangers toegeeigend, zonder daarom zijne eigendommelijkheid en oorspronkelijkheid op te offeren, dan de Heer nierstrasz, reeds zoo voordeelig door zijnen Verlosser, Howard, Naerebout en een aantal andere kleinere stukjes bekend. Stout en verheven, maar soms wel eens tot het al te hoogdravende overslaande in het hoogere Lierdicht, (een gebrek, waarvan ook tollens niet geheel vrij te pleiten is) leidt de rigting zijns talents hem echter meer tot de zachtere, vooral huisselijke poëzij, in welke hij het diep gevoelige, fijne en hartelijke van tollens verhoogd heeft door den gloed eener verdraagzame, echt Christelijke godsdienstigheid, welke men in die mate misschien niet wedervindt in de gedichten zijns leermeesters. Ook in de beschrijvende poëzij streeft hij zijnen voorganger waardig op zijde; en, schoon er in onze dagen nog al hevig over de waarde of onwaarde van
| |
| |
dit genre getwist zij, en Recensent vooral niet tot deszelfs slaafsche bewonderaars behoore, zal echter niemand ontkennen, dat zijn Naerebout een kunstgewrocht is, waarin het talent van beschrijven tot eene zeldzame hoogte is opgevoerd.
Van zulk eenen man, omtrent wiens dichterlijk talent een Zanger als tollens, in zijne bijdrage tot een' der Dicht-Almanakken van dit jaar, zulk een uitstekend getuigenis geeft, en die zich daarenboven door zoo vele edele en beminnenswaardige hoedanigheden als mensch en burger onderscheidt, ontvangt men gaarne eenen nieuwen bundel, die reeds gedrukte, doch hier en daar verspreide, gedichten schakeert met nieuwe kunstgewrochten, welke voor zijne vroegere niet behoeven onder te doen. Gaarne vergeeft men het hem, wanneer men in zijne uitgebreide Voorrede, die eene soort van godsdienstige, staatkundige, dichterlijke en taalkundige geloofsbelijdenis behelst, op sommige zinsneden stoot, welke eene zekere raauwheid en hooghartigheid van uitdrukking hebben, die zeker niet in de ziel des bescheidenen en zachtaardigen Dichters lagen, maar toch aan den nijd en de partijdigheid eene gewenschtte gelegenheid aanboden, om, met eenigen schijn van regt, op hem los te trekken, en, toen men eens aan den gang was geraakt, het gebrekkige, dat, gelijk in alle menschenwerk, ook in zijne gedichten gevonden werd, tot in het bespottelijke te vergrooten, het goede te verdraaijen, en het veelvuldige heerlijke en voortreffelijke te verdonkeren. Ook wij zijn niet blind voor de gebreken van hen, die eenigen roem hebben verkregen, en de tegenwoordige beoordeeling zal dit bewijzen; ook wij gelooven, dat het voor nierstrasz voegzamer geweest ware, de algemeen aangenomene spelling te blijven volgen, dan een eigen pad te willen bewandelen, tot hetwelk zijne voorbereidende studiën hem niet bekwaamd hadden; doch dit zal ons niet beletten, openlijk onzen afschuw uit te spreken van hen, die, ongeroepen, uit nijd en jaloezij, het masker der nameloosheid te baat nemen, om hem te verguizen, die met zijnen wil nimmer hun leed toevoegde en in wiens schaduw zij niet verdienen te staan, en die alzoo (opdat wij ook eens ons Grieksch te luchten
hangen) de spreuk van hesiodus waar maken:
Καὶ πτωχὸς πτωχῷ ϕθονέει, καὶ ἀοιδὸς ἀοιδῷ.
Dat is:
De beedlaar draagt den beedlaarhaat, en de een poëet den ander.
| |
| |
Na deze kleine inleiding, welke onzer onpartijdigheid als het ware werd afgeperst door twee even hatelijke als oppervlakkige beoordeelingen dezer Gedichten, welke, schoon in verschillende Tijdschristen geplaatst, echter blijkbaar uit dezelfde clique oorspronkelijk zijn, zetten wij ons tot eene bescheidene, doch, zoo wij vertrouwen, regtvaardige kritiek van dezen bundel, die zich niet slechts door uitwendige, maar ook doorgaans door inwendige schoonheid aanbeveelt.
Dezelve wordt geopend door de Onsterfelijkheid, een Leerdicht, in hetwelk dit heerlijk onderwerp wordt behandeld op eenen echt dichterlijken toon, die vrij wat verschilt van de prozaïsche dorheid, welke ons bij zoo vele andere leerdichten zacht en zalig doet insluimeren. Nierstrasz verontschuldigt er zich over, dat dit stuk niet genoeg uitgewerkt is, en een Criticaster maakte van deze welgemeende bekentenis gebruik, om zich over deze onuitgewerktheid, welke hij anders zeker niet opgemerkt zoude hebben, eens regt vrolijk te maken; doch wij voor ons bekennen gaarne, niets op te hebben met die fabrijkmatige leerdichten, welke het onderwerp uit alle mogelijke oogpunten beschouwen, en met deelen en onderdeelen, even geleidelijk als eene predikatie van vóór vijftig jaren, voorzien zijn. De ware Leerdichter moet zich aan één hoofddenkbeeld vasthechten, of, zoo hij er meerdere kiest, dezelve door natuurlijke overgangen ineen weten te smelten: door dezelve geleid en bezield, plaatse hij zijn onderwerp in een poëtisch licht, en wachte zich voor de prozaïsche schaduw, die op sommige gedeelten eener al te volledige behandeling vallen moet; - dit is, onzes inziens, de ware theorie, en aan dezelve heeft nierstrasz zich gehouden. Uit de zucht naar iets hoogers en beters, welke den mensch inwoont, en uit de gebrekkige verhouding, in welke deugd en geluk hier op aarde staan, bewijst hij wijsgeerig het noodzakelijke der onsterfelijkheid, welke hij vervolgens waarlijk voortreffelijk in het licht der Christelijke Openbaring beschouwt. Men vindt hier heerlijke bladzijden: hoort slechts de volgende, waar de wroeging des moordenaars geschilderd wordt:
Aanschouw hem, bleek geknaagd door opgekropte zorgen;
Geheimvol houdt het graf zijn wanbedrijf verborgen;
De zwarte nacht zonk neêr; geen star bescheen den moord;
Geen menschlijk wezen heeft den stervensgil gehoord;
| |
| |
Geen oog den prooi gezien, dien hij ten grave sleurde,
Noch 't bloed, dat, opgespat, hem staal en handen kleurde!
Nu spreidt de zon haar' gloed langs 's hemels wolkenbaan;
Zóó vreeslijk is haar licht nooit voor hem opgegaan!
Ach! had zij niet voor hem haar' sluier opgeslagen!
Ach! stuurde ze elders voort haar' gulden gloriewagen!
Haar glans doordringt zijn ziel en straalt zijn misdaad bloot;
Haar purper is hem 't beeld van 't bloed, dat hij vergoot!
De wroeging knaagt zijn borst; nu snelt hij voort, onzeker
Of ieder schepsel hem op zijde treedt als wreker!
Hij ziet in ieders oog een' blik, die 't hart doorsnijdt;
Hij hoort in iedre stem een stem, die hem verwijt;
Hij vreest in elken vriend, hoe trouw in smart en zorgen,
Een' sluwen vijand, die een' wraakdolk houdt verborgen;
Hij schuwt zijn' medemensch, hoe dier hem eens geweest -
Doch de eenzaamheid? Misschien dat zij zijn wond geneest?
Maar, ach! in de eenzaamheid gaat ook de wroeging mede;
Ze omwaart hem als een spook, en hecht zich op zijn trede,
En kleeft hem vast om 't lijf, en foltert ziel en zin;
Naast iedren voetstap drukt ook zij haar' voetstap in,
En, ach! die voetstap staat in 't rustig stof der dooden,
In 't stof des grafs, dat ook hem wacht... o smart! o nooden!
Daar dringt zich de eeuwigheid aan zijn verbeelding op!
Hij siddert! de angst vermeêrt bij elken harteklop!...
Hij wanhoopt ... vleit zich weêr... zou hij den doodslaap vreezen?
Maar, ach! 't ontwak en volgt! er moet een Rechter wezen!
Die taal verheft zich thands met onverwinbre kracht.
Dit is zeker heerlijke, krachtige en toch eenvoudige poëzij, in welke men alleen den gloriewagen der zon, als te gekunsteld voor deze zedeschildering, en de nooden, als te gewrongen om het rijm, weg zoude wenschen. Op sommige plaatsen is dit Leerdicht echter niet vrij van zekere duisterheid, vooral ontspringende uit de zucht om alles regt dichterlijk uit te drukken, waardoor wel eens minder natuurlijke bewoordingen en minder losse woordvoegingen gekozen zijn; een gebrek, dat nierstrasz over het algemeen nog al eigen schijnt, en in hetwelk de dichterlijkste Geniën het gemakkelijkst vervallen. Ten bewijze strekke de achtregelige aanhef van dit stuk, waar de dichterlijke beeldspraak en gewrongene woordvoeging voor velen misschien onduidelijk zijn zal; en toch is duidelijkheid en verstaanbaarheid het eerste vereischte en de grootste roem van den Dichter. Simplex sigillum veri et pulchri.
| |
| |
Een ander uitgebreid stuk in dezen bundel is het Lofdicht op rubens, te Antwerpen met goud bekroond, en bij eene vroegere uitgave door onze zuidelijke broeders met den naam van Dithyrambe bestempeld. Ook deze benaming is, tot onze verwondering, door sommigen euvel opgenomen, daar het toch bij ons gebruikelijk is, om Lierzangen, welke niet in gelijkmatige coupletten, maar in ordeloos afwisselende regels van verschillende lengte gedicht zijn, Dithyramben te noemen. En dat dit Lofdicht waarlijk een Lierzang en wel een heerlijke Lierzang zij, zal niemand, die slechts een aasje dichterlijk gevoel heeft, betwijfelen; ofschoon hij, die takt voor het werktuigelijke der kunst bezit, misschien zal oordeelen, dat de snede en afwisseling der versregels soms beter en vloeijender had kunnen zijn. De aanhef, waar ons de Dichter, als door eenen tooverslag, voor de beide puikstukken van rubens in de Lieve Vrouwe-kerk te Antwerpen verplaatst, is meesterlijk, en, zouden wij bijna zeggen, zoo heerlijk, als in eenige Letterkunde iets kan gevonden worden. Het geheele stuk vloeit over van schoone en verhevene plaatsen. Slechts jammer is het, dat de opgewondene stemming, in welke de Dichter zich bevond, hem een paar malen van het spoor geleid heeft, en dat hij wel geen' onzin, maar toch bombast nederschreef, in regels als deze:
Hij durft de plonderkolk des tijds met de oogen meten,
Ontwarren met den vingertop,
En delven, wat verzonk en ordloos ligt versmeten,
Weêr in oorspronklijke orden op!
Men kan wel een kluwentje katoen ontwarren, niet met één, maar met meer vingertoppen; doch hoe men dit eene kolk, en nog wel eene plonderkolk, dat al een raar ding zijn moet, doen kan, begrijpen wij niet; even min als wij het vatten, hoe men hetgene door elkander en het onderst boven in den afgrond ligt gesmeten, in orde, en nog wel in de oorspronkelijke orde, kan opdelven. Nog een staaltje:
Hij drijft de rossen van Saturnus gulden wagen,
Tot waar zijn spil in vlammen blaakt!
Dit moet beteekenen, dat hij zich den tijd durft voorstellen, in welken de Tijd vernietigd zal worden, namelijk den jongsten dag; doch de metaphore is zoo buitensporig, dat de mees- | |
| |
ten haar niet begrijpen, en dat zij, die haar begrijpen, er van duizelen.
De Eeuwzang op het vierde Eeuwgetijde van de uitvinding der Boekdrukkunst, door de Hollandsche Maatschappij met zilver bekroond, heeft geene zoo schitterende partijen, maar is echter den meester waardig. Eenige hoogdravende uitdrukkingen, als:
.... de starplaveisels scheuren.
Het lastrend misdrijf stak het drakenhoofd ten hemel,
Die rouw droeg, omdat de aard' zich zat aan tranen dronk.
het zweven van koster op den adem Gods, en de vlinder-vlerken, welke het geschrevene blad mist, zijn vlekjes, rijkelijk uitgewischt door zulke heerlijke plaatsen, als men b.v. op bl. 172 aantreft.
Thans gaan wij tot de kleinere stukjes over, in welke des Dichters eigenaardig en meesterlijk talent nog meer uitblinkt dan in de grootere, en van welke het meerendeel zal gelezen en bewonderd worden, zoo lang eene Nederlandsche borst gevoel heeft voor Nederlandsche poëzij. Onder dit meerendeel behooren vooral Bidden en Danken, twee eenvoudige en toch echt dichterlijke stukjes, uit welke ons de zachte en Christelijke geest van den edelen Zanger in elken regel tegenwaait. Waarlijk, die bij het lezen van zulke poëzij koud en koel blijft, en de hand niet opheft, om ze broederlijk den maker toe te reiken, heeft geen aasje poëzij in het hart! Deze eenvoudigere dichtsoort, en het huisselijke genre, dat zoo naauw met dezelve verzusterd is, is het eigenlijke vak van nierstrasz. Overvloedige bewijzen hiervoor vindt men overal, b.v. in de beide heerlijke stukjes, uitgesproken op de twee eerste Algemeene Vergaderingen van het Genootschap tot verbetering der Gevangenen; in de door vorm en inhoud treffende gedichtjes: de ontslapen Moeder aan haren Echtgenoot, en het ontslapen Kind aan zijn' Vader, het laatste hier vergezeld door de roerende muzijk van den te vroeg gestorven' sundorff; in het Ouderlijk Verdriet, het Vaderlijk Afscheid aan den vijftienjarigen Zoon, en in allen zonder onderscheid, welke gerigt zijn aan zijne gade, kinderen en vrienden; ofschoon wij een paar Albumversjes uitschieten, in welke de zucht, om kort en kernachtig te zijn, aanleiding gaf tot duisterheid en gezwollenheid. Ook de Gelegenheids- | |
| |
gedichten, tot welke eigenlijk reeds eenige der genoemde behooren, zijn vol gevoel en dichterlijk schoon; en wij weten het nierstrasz dank, dat hij zich verheven heeft boven het vooroordeel, dat tegen
dezelve heerscht. Waarlijk, nooit spreekt de Natuurdichter (en deze zal toch wel de eenige echte zijn) krachtiger, dan wanneer zijn hart diep geschokt is door vreugde of smart. En wanneer is dat hart inniger getroffen, dan bij het lijk eens dierbaren bloedverwants, dan bij het onverhoopt geluk eens hartelijk geliefden vriends? De gelegenheidsverzen zijn de gevaarlijkste klippen voor de dichterlijke middelmatigheid, en daarom leest men er zoo vele vervelende; doch de ware Dichter is nooit meer Dichter, dan wanneer hij zijn hart uitstort voor zijne dierbaarste betrekkingen, en voor zulke alleen heeft nierstrasz gezongen. Eenigzins verwant aan deze dichtsoort is de Lijkhulde aan feith, door den jeugdigen Zanger als zijnen tweeden Vader bemind; doch de toon stijgt hier natuurlijk hooger, daar het een onderwerp betreft, dat in eenige opzigten nationaal was. Bij al het schoone, waarvan dit stuk overvloeit, stieten wij echter op eenige weinige uitdrukkingen, welke ons minder bevielen, alleen omdat zij minder natuurlijk waren.
Nog vindt men hier eenige kleine stukjes in den verhalenden trant, van welke ons vooral jesaia XL: 8b uitmuntend beviel. Hetzelve is in de manier van tollens, maar zoo als slechts een oorspronkelijk Dichter in eens anders trant kan zingen. Verder: Gods Voorzienigheid, waarin ons de regel hinderde:
Nu had ze noch eeten noch drinken;
want voor de laatste behoefte zorgt de Natuur in ons Vaderland waarlijk overvloedig genoeg; abel's dood, waar ons die knods, die kain als een teentje in het wilgenbosch knakt, volstrekt niet bevallen wil; en Hal-Mehi, een meesterstukje in de beschrijvende soort, waar wij echter, in de schildering van het zwemmende meisje, haperden bij:
En dreigt een golf haar te overspringen,
Zij slaat haar uit in kringen.
Want het overspringen van eene golf, vooral op eene rivier, is al iets zeer zonderlings; en dat men die uitslaat in krin- | |
| |
gen, waarschijnlijk door de kracht der armen, is niet alleen duister uitgedrukt, maar de zaak zelve hier onbegrijpelijk.
En hiermede eindigen wij deze uitgebreide beoordeeling, in welke wij niet slechts het gebrekkige aangetoond, maar ook het voortreffelijke den verdienden lof toegezwaaid hebben; ten slotte den Heere nierstrasz voortdurenden lust ter beoefening der schoone kunst, in welke hij reeds zulk eene groote hoogte bereikt heeft, toewenschende, tevens met het noodige geduld, om kleingeestige benijders te verdragen, en genoegzame zielkracht, om met medelijdende verachting op hen neder te zien. |
|