| |
Land- en Zeetogten in Nederlandsch Indië en eenige Britsche Etablissementen, gedaan in de jaren 1817 tot 1826, door J. Olivier, Jz. voorheen Secretaris te Palembang. Met Platen. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1827. In gr. 8vo. XVI en 480 bl. f 4-90.
Brieven ov er Bencoolen, Padang, het Rijk van Menang-Kabau, Rhiouw, Sincapoera en Poelo-Pinang, door den Kolonel Nahuys, Ridder van de Militaire Willemsorde en van den Nederlandschen Leeuw, laatst Resident aan de Hoven van Souracarta en Djodjocarta. Tweede, vermeerderde Druk. Te Breda, bij F.B. Hollingérus Pijpers. 1827. In gr. 8vo. XXI en 288 bl. f 2-60.
Wij hebben het genoegen, den Lezer hier twee oorspronkelijke werken aan te kondigen, die zeer gewigtige bijdragen leveren tot de kennis van ons Oostersche Rijk. Gelijk de Heer olivier zich voornamelijk tot Java bepaalt, dus de Kolonel nahuys tot Sumatra. Beide deze eilanden zijn, sedert het Londensche verdrag des jaars 1824, de hoofdgewesten onzer Oostersche bezittingen, alwaar zij zonder Europesche mededingers gezag voeren. Daar de toestand dier landen nu sedert de oudere reisbeschrijvers, zelfs sedert stavorinus, zoo grootelijks veranderd is, dat deze in meer dan één opzigt naauwelijks meer bruikbaar zijn, zoo is een uitvoerig berigt van ooggetuigen over de tegenwoordige gesteldheid van het heerlijke Java, vooral de omstreken van Batavia, van het rijke Sumatra en onze nieuwe aanwinsten
| |
| |
aldaar, voor Nederlandsche Lezers gewis uitstekend belangrijk, en wij haasten ons, hen met dezelve bekend te maken.
De Heer olivier, een teruggekeerd Nederlandsch ambtenaar, heeft zijne reis opgedragen aan de Heeren Prof. reinwardt en Dr. blume, (beide thans te Leyden) aan welke hij den titel geeft van humboldts van Java. Aan eene systematische orde bindt hij zich niet; veeleer zoekt hij door verscheidenheid te behagen. Berigten nopens de heerlijke landstreken en gezigten, de zeden en gewoonten der inlanders, die der Europeanen en hunne woonplaatsen, 's lands geschiedenis en bebouwing, jagt, de inlandsche Sultans, de plaatsen op de kust, enz. dit alles volgt in eene bonte rij op elkander; doch men kan geenszins ontkennen, dat de leeslust daardoor opgewekt wordt. In den beginne dachten wij: Een boek van schier vijfhonderd bladzijden, bijna geheel over Java! Doch weldra bleek het ons, dat dit onschatbaar eiland zoo veel wetenswaardigs bevat, dat de Schrijver nog geenszins zijne stof uitgeput heeft. In het eerste Hoofdstuk geeft hij zelf (een zeldzaam verschijnsel in reizigers!) regelen op voor reisbeschrijvers in het algemeen, en doet ons zien, dat wij veel meer dan dit Deel te wachten hebben, daar hij ons zijne verrigtingen op Sumatra, Banka, de Molukken en Malacca in het verschiet vertoont, en ons een verslag der eerste (mislukte) Expeditie tegen Palembang belooft, waarbij hij zelf tegenwoordig was.
Reeds dadelijk in het begin zijns reisverhaals brengt hij ons door straat Sunda naar het beroemde Batavia, hetwelk echter thans - als hoofdplaats van Nederlandsch Indië - niet meer bestaat, en deerlijk in verval is; wordende nog bijkans alleen door inlanders en Chinezen bewoond; terwijl de Europeanen alleen over dag hunne zaken aldaar komen waarnemen, maar in dit verpeste oord, welks kasteel en muren zijn afgebroken, niet vernachten. Zij breiden veeleer hunne woningen aan de westen zuidzijde der stad uit, en vormen dus de fraaije buur- | |
| |
ten, het Molenyliet, Rijswijk, Noordwijk, Weltevrede, en Meester Cornelis. Op Rijswijk woont de Gouverneur-Generaal, wanneer hij niet op Buitenzorg is. Dit laatste, 13 uren gaans van Batavia, (een weg, die met een' postwagen in vier uren wordt afgelegd) was sedert 1745 het buitenverblijf der Gouverneurs-Generaal, maar eerst in deze Eeuw regt aangebouwd, en eene welbevolkte woonplaats van Europesche Kolonisten geworden, die echter maar al te dikwijls ongestraft den armen inlander kwellen. Het karakter van dezen neemt de Heer olivier, over 't algemeen, in zijne bescherming; en het is merkwaardig, dat niet alleen hij, zoo wel als, in eenige opzigten, de Heer nahuys, maar ook de Engelschen raffles en crawfurd, van deze Javaansche bevolking zulk een gunstig getuigenis afleggen. De Javanen staan, zegt de eerste, ten aanzien van dat groote merkteeken der beschaving, de behandeling van het vrouwelijk geslacht, op een hooger standpunt, dan de meeste andere Aziatische volken. Er bestaat, vooral
bij den nog min bedorvenen bewoner der bovenlanden, zekere aartsvaderlijke eenvoudigheid, die echter, onzes inziens, meer van kinderlijke onschuld heeft, dan, gelijk de Schrijver zich ergens uitdrukt, van praktische filozofie, welke laatste slechts een gevolg is van vaste beginselen, zoo als bij den Javaan het geval niet schijnt te wezen. Een weinig naar den fraaijen kant geteekend schijnt echter het beeld te zijn, dat de Heer olivier van hem ontwerpt. Godsdienstigheid zonder ophef, ouderliefde zelfs na den dood dier geliefden, afkeer van misdaden, ondergeschiktheid, kinderlijke gehoorzaamheid en verkleefdheid aan ouderen in jaren en Opperhoofden en Vorsten, matigheid, nuchterheid, zedigheid, ingetogenheid, beleefdheid en vriendelijkheid, zindelijkheid, eerlijkheid, gastvrijheid, en zelfs, bij eene zachtzinnige opleiding, ingespannene arbeidzaamheid; ziedaar de heerlijke trekken van deze, wel wat gevleide, afbeelding. Immers daarmede strookt weinig, hetgeen nahuys (ook zeer bekend op Java, als Resident in de Vorstenlanden) bl. 113 ver- | |
| |
meldt, dat Java door eene groote menigte inlanders vergiftigd wordt, die hun bestaan in roof, plundering, brandstichting en niet zelden in moord zoeken, het gevolg van een lui en werkeloos leven. Juist in die door olivier zoo geroemde binnenlanden zijn, zegt nahuys, moorden, rooven en brandstichten, letterlijk en naar waarheid, aan de orde van den dag; dat is: zij hebben dagelijks plaats, en wel niet minder dan, door elkander, drie moorden daags, (bl. 124.) Afgrijselijk! Ook omtrent een ander gewigtig punt loopen de beide Schrijvers uiteen. Nahuys wenscht, juist ter verbetering van den inlander, Europesche kolonisatie
in de binnenlanden; een' maatregel, door velen in onzen tijd goedgekeurd. Olivier beweert, dat zulks in den omtrek van Buitenzorg is beproefd, maar tot verdrukking en kwelling van den inlander heeft gestrekt, wien men tot allerlei lastige Heerendiensten genoodzaakt heeft. (Een bewijs voor den Heer van alphen, die zich, in zijn uitgebragt Advijs bij de Staten-Generaal, ook stellig tegen Europesche kolonisatie verklaart.) Het leven van den mensch wordt, zoo als nahuys verder verzekert, door de Javanen niet veel geacht, vooral niet door den meerderen omtrent zijne minderen. De ondergeschiktheid aan hunne Hoofden, eene zoo gelukkige omstandigheid voor onze Regering, en zoo geheel onderscheiden van de onverschilligheid en balsturigheid der Sumatranen, die nahuys vermeldt, kan echter ook, waar de Godsdienst in 't spel komt, wel eens overslaan tot eenen woedenden en hardnekkigen wederstand tegen ongeloovigen, zoo als gebleken is uit den jongsten opstand, die wel gedeeltelijk (wij moeten het met schaamte bekennen) het gevolg is der mishandeling van eenige Nederlandsche ambtenaren, maar toch zonder godsdienstige drangredenen wel nooit die hevigheid zou hebben bereikt. Men kent dan ook uit crawfurd het onbegrijpelijk sterke bijgeloof der Javanen. Doch, zoo de Priesters voor eene goede zaak kunnen gewonnen worden, dan is hun invloed ook weder zeer heilzaam, gelijk zulks olivier aantoont in het voorbeeld der koepokinenting.
| |
| |
Wij kunnen al het merkwaardige in olivier op verre na niet aanstippen, (zoo als de wederlegging der algemeen verspreide fabel wegens den Upas-boom) doch onmogelijk nalaten, nog een woord te zeggen van de merkwaardige bergen, die Java van het Westen naar het Oosten, en dus in de lengte, doorsnijden. Eenige der merkwaardigste zijn door de reeds gemelde verdienstelijke Geleerden, reinwardt en blume, beklommen. Aan eerstgemelden Schrijver zijn wij de kostbare berigten verschuldigd, die wij hier aantreffen, van de bergen in de Preanger Regentschappen. Beneden aan den voet en op de helling ziet men voornamelijk bosschen van vijgeboomen; hooger op vindt men styrax, eene soort van geurige harsbosschen, en nog hooger zijn dezelve uit het geslacht der laurierboomen; maar overal is de grond allervruchtbaarst en zeer boomrijk, hetwelk Java van vele landen, zelfs in den heeten Aardgordel, onderscheidt. Op negenduizend voet hoogte groeit nog kamperfoelie, valeriaan, ranonkels en gentiaan (Alpenkruiden). Zulks komt door den heeten volkaangrond, die ook zwavelmeren en andere vuurberg-produkten doet ontstaan, zoodat men lava-asch tot op de gemelde hoogte van 9000 voet vindt. Doch het dierenrijk is op die hoogte op verre na zoo welig niet als dat der planten, en van de viervoetige heeft men bijna niet dan den Rhinoceros op de hooge bergen. Deze berigten van Prof. reinwardt zijn ons te belangrijker, naar mate zijne zoo lang verbeide Reis meer uitblijft, en dus onze hoop, tot dusverre althans, te leur gesteld werd.
De laatste Hoofdstukken van den Heer olivier zijn toegewijd aan reizen naar het weleer zoo magtige en beroemde, thans deerlijk vervallene, ongezonde Bantam, welks rivier van krokodillen krielt, gelijk de landstreek van tijgers. In het gebergte woont de volksstam der Badoëes door Dr. blume bezocht en beschreven, welke beschrijving hier ingelascht is, althans de reis naar de vermaarde grafsteden dier Natie, een overschot der oude Hindoesche bevolking, die het zwaard der Muzelman- | |
| |
sche bekeerders ontvlood, en nog het Heidendom aankleeft. Op de reis naar Bantam volgt die naar Java's Noordoostkust, naar Cheribon, Samarang, Sourabaya, het tegenoverliggende eiland Madoura, en naar Banjoe-wangie, aan Java's Oosteinde; vervolgens naar Bali, waar de Hindoesche Godsdienst nog in zwang is, en zelfs de weduwen, na den dood der Grooten, als slagtoffers bij hunne lijkstaatsie moeten dienen, en ook de kastenverdeeling nog plaats heeft. De afschaffing van den slavenhandel heeft in een gedeelte van dit eiland de eenige bron van bestaan doen uitdroogen; alle andere worden verslonden door het monopolie van den Vorst!
Wij gaan van dit welgeschrevene en belangrijke werk over tot dat van den Heer nahuys. De bedrevenheid van dien Heer in de zaken van het Oosten is bekend. Hij deelt ons hier berigten mede nopens de Westkust en de binnenlanden van Sumatra, geschreven vóór de laatste schikkingen nopens Bencoelen, en te gewigtiger, naar mate ons deze streken tot nog toe minder bekend waren; alsmede over die twistappels tusschen ons en Engeland, Rhiouw en Sincapoera, in de straat van Malacca; eindelijk over het bloeijende Engelsche eiland Poelo-Pinang. Het eerste, dat hier vermeld wordt, is de nieuwe Nederlandsche, voorheen Britsche bezitting Bencoelen, met Fort Marlborough. Wanneer wij bedenken, dat dit Etablissement (benevens het veel geringere Natal) het eenige is, 't welk wij, voor Malacca, Rhiouw, en onze bezittingen om de West, van Indië bekomen hebben, en dan lezen, dat er weinig cultuur, weinig bevolking, weinig handel, en deze laatste dan nog in het nadeel der balans van Bencoelen is; dat de eerste levensbehoeften, rijst en zout, grootendeels van buiten ingevoerd worden, alsmede de lijnwaden tot kleeding; dat de artikelen van uitvoer zeer gering zijn; dat de specerijen (nagelen, soelie en muskaatnoten) die men er met enorme kosten aankweekt, nimmer met de Moluksche kunnen wedijveren, de uitvoer van peper gering, de koffij nog in geen voorraad is; en eindelijk, dat Bencoelen, uit hoofde van des- | |
| |
zelfs ligging, in het geheel niet geschikt is, om eene stapelplaats te worden (nahuys, bl. 23, 24): zoo mag men wel zeggen, dat de Engelschen hier weder, gelijk
in alle hunne ruil- en vredesverdragen en verbonden, verreweg aan den besten koop gebleven zijn, en - de schapen geschoren hebben. Doch, als men daarentegen nagaat, dat deze specerij-cultuur toch reeds (al was dan ook het product slechter) in Engeland aan de consumtie begon te voldoen, en dat er nu, buiten onze Molukken en andere bezittingen, toch nog geene plaats bestaat, waar de specerijen in het groot aangekweekt worden; als men verder de meerdere gelegenheid tot grensgeschillen nagaat, die de mededinging en jaloerschheid der Nederlanders en Engelschen op Sumatra en in straat Malacca zoo ligt kon doen ontstaan, en waarin wij toch altijd de onderliggende partij zouden wezen, - dan moeten wij, bij al het nadeelige der ruiling uit een statistiek oogpunt beschouwd, dezelve uit een staatkundig gezigtpunt toch goedkeuren. Het is niet goed kersen eten met groote Heeren, zegt het spreekwoord, en waarlijk ook voor ons niet met de Heeren van 80 millioenen onderdanen in Indië! Nu zijn wij door de zee (straat Malacca) gescheiden. Het schoolonderwijs op Bencoelen wordt als voorbeeldig geroemd, en aan de zorg van den vermaarden Sir stamford raffles, laatst Gouveurneur van Bencoelen, toegekend. - De reis ging van daar naar onze oudere beziting Padang, ten Noorden van Bencoelen, in eene gunstige ligging, doch, wat den bouw der huizen betreft, zeer verwaarloosd; zijnde Padang, naar het zeggen van nahuys (bl. 38), ‘wel het onaanzienlijkste en ongeregeldste plaatsje door Europeanen bewoond, dat hij immer in Indië bezocht heeft, zoodat er geene drie goede huizen in geheel
Padang zijn.’ Het klimaat is, niettegenstaande de groote warmte, gezond, en overtreft dus ook hier weder, gelijk in ligging, veilige reede en schoone natuurtooneelen in de nabijheid, het ongezonde Bencoelen. - Het gebied van Padang, en in 't algemeen het Nederlandsche gezag langs de westkust,
| |
| |
was niet meer zoo aanzienlijk als in vroegeren tijd, toen er te Asjerbangies een Nederlandsch Resident vertoefde, een van welke (eschelskroon) eene zeer goede beschrijving van den handel op Sumatra vóór 1780 gegeven heeft, waarin hij die plaats voortreffelijk noemt, en zeer geschikt voor den handel. Door de onzen verlaten zijnde, hebben de Engelschen zich gehaast, daarvan bezit te nemen, en zich reeds vroeger te Baros genesteld, waardoor onze handel en bezitting aanmerkelijk besnoeid zijn geworden. Daarvoor, echter, hebben wij nu weder het binnenlandsche Rijk van Menang-Kabauw in bezit, hetwelk sedert 1821 en 1822, deels vrijwillig, deels door de wapenen, aan Nederland onderworpen is; zijnde een der drie Rijken, die eertijds Sumatra verdeelden, namelijk Atsjien (Achem) in 't Noorden, Menang-Kabauw in 't midden, en Indrapoera in 't Zuiden. Laatstgemelde Rijk heeft zich reeds veel vroeger aan de Nederlanders onderworpen; het eerste is altijd onafhankelijk gebleven; het tweede is tegenwoordig eene Nederlandsche bezitting, doordien de inwoners ons bestuur tegen eene dweepzieke vereeniging van inlanders, onder den naam van Padres, die voorgaven de Godsdienst te willen hervormen, en daarbij de grootste gestrengheid oefenden, te hulp riepen. Onze Nederlanders zijn dus in het tijdelijke meesters, doch slechts onder den schijn, (naar het ons voorkomt) even als de Engelschen weleer in Bengale, van plaatsbekleeders des Keizers, die nog de hoogste geestelijke waardigheid daar te lande bezit, en wien de overige Regenten van
Sumatra nog in 1780, uit dien hoofde, eene kleine schatting betaalden. Thans is, ook in dit opzigt, het gezag van dien Vorst deerlijk gedaald, en men. ontziet hem niet meer, dan een dorphoofd op Java. Van Menang-Kabauw gingen, waarschijnlijk, de Maleijers uit, om het schiereiland Malacca te bezetten, en zich wijd en zijd door den Indischen Archipel te verspreiden. Misschien was dit door overbevolking: want het land, thans nog even schoon en uitstekend bevolkt en bebouwd, ‘zoodat het,’ volgens nahuys, ‘gedeeltelijk voor
| |
| |
de uitgezochtste plekken van Java niet behoeft te wijken,’ moet voorheen, in het hoogste van deszelfs magt, van bevolking gekrield hebben. De reis van den Kolonel naar dit zoo weinig door Europeërs bezochte land is bij uitstek merkwaardig, en kostbaar zijn ook zijne berigten omtrent de Padres of Orang-Puties, (witte menschen, als gekleed in het wit) tegen welke wij eenen zwaren oorlog hebben moeten doorstaan, die echter in 1824, na eene nederlaag der onzen, aan den Mara Palus geëindigd is in eenen vrede met het magtigste gedeelte der Padres, waarop het verschanste dorp Pandesiki door overgave, en Katta-Lawé met geweld ingenomen zijnde, (bij welke verrigting de Heer nahuys tegenwoordig was, en daarvan een uitvoerig verslag geeft) ook de overige Padres zich aan de Nederlandsche Regering onderwierpen, en dus deze oorlog, waarin de Engelschen hunne hulpe weigerden, schoon zij dezelfde vijanden hadden, gelukkig voor ons lis ten einde gebragt. Deze gelukkige gebeurtenis werd echter zeer verbitterd door den dood van den braven Resident raaff, een' man, aan wien Padang, volgens nahuys, zeer veel verschuldigd is, en die aan deze bezitting spoedig een geheel ander aanzien zou hebben gegeven; terwijl hij ook de ingeborenen zocht te winnen, door aan Maleijers uit de bovenlanden zitting in den landraad te doen erlangen. De Reiziger meldt ons voorts, dat de fabrikaadje van katoenen lijnwaden op Sumatra, bij de Nederlandsche ingezetenen, tot eigen gebruik, veld wint; maar ongelukkig, aan den anderen kant, is het entrepôt te Padang afgeschaft, waardoor nu alles
inkomende regten betalen moet, maar ook zeer veel, vooral opium, die haven voorbij vaart naar de Engelsche vrijhavens. De Engelschen zijn zoo wijs, het mercantiele stelsel van hooge regten meer en meer te wijzigen en te verzachten, en zij varen er wèl bij: mogten wij hen toch hieromtrent tot voorbeeld nemen! - Zoo schreef ook een Engelschman aan den Kolonel nahuys, dat de blinde staatkunde van het Javasche Gouvernement, door van de Engelsche goederen regten te vorderen, die schier gelijk staan met een verbod, in korten tijd de bijna geruïneerde handelaars van het Engelsche Sincapoera rijk zal maken. Met zeer veel reden laat de Kolonel op dezen brief volgen: ‘Het vorenstaande staaft, wat onze Nederlandsche adam smith (de Graaf van hogendorp) omtrent de hooge regten, welke de strekking van een verbod hebben, geleerd heeft.’
| |
| |
Zonderling zijn sommige gewoonten der Sumatranen, althans van de Westkust. De kinderen erven er niet, volgens het gebruik, maar de neven en nichten (zusters kinderen), ten gevolge, zegt men, eener oude legende. De Maleijers zijn afkeerig van het noemen van hunnen naam; een gebruik, hetwelk reeds marsden in zijne Historie van Sumatra opteekent. Het dragen van sieraden in vervalscht of Fransch goud staat alleen aan de Grooten vrij; echt goud mag ieder dragen. Die zelfde voorkeur van valsch boven echt goud merkt men in Java op. Maar karakteristiek is bij den Sumatraschen Maleijer zijn gebrek aan eerbied voor hunne Opperhoofden, hetwelk tegen de slaafsche onderwerping van den Javaan lijnregt overstaat. Wanneer men eschelskroon en marsden mag gelooven, zijn de bewoners der Westveel beter dan die van de Oostkust, welke veelal zeeroovers zijn; doch valt er op hun karakter in 't algemeen niet te roemen. Gedurende het verblijf van den Heer nahuys op Padang was het den Doopsgezinden Engelschen Zendeling evans gelukt, om een fonds voor inlandsche scholen bij elkander te brengen; en men mag hopen, dat de invloed der Europeanen zich voortaan door beschaving en opleiding der jeugd voordeeliger zal kenschetsen, dan vroeger door bevoordeeling van den inlander en het ergerlijke voorbeeld onzer onderlinge handelgeschillen.
De vijfde brief (want het werk is in brieven vervat aan den Lt. Generaal de kock, wien de Schrijver hartelijk lof toezwaait) behelst bijzonderheden nopens de eilanden Rhiouw, van waar in 1818 de Burginesche handelaars, al weder door de onvoorzigtigheid van eenen Nederlandschen ambtenaar, verwijderd zijn, doch nu wel weder, nadat de Engelschen dit Etablissement van ons bekomen hebben, zullen terug zijn; nopens het pas aangelegde, doch reeds bloeijende Engelsche Sincapoera, alsmede het heerlijk gelegene en schoone Poelo-Pinang, alwaar op den aardbezieheuvel, 2000 voet hoog, een der heerlijkste gezigten is. Poelo-Pinang mag als een heilzaam oord ter herstelling voor de slagtoffers der verstikkende lucht van de kusten worden beschouwd.
Ziedaar een verslag van twee, voor de kennis onzer Oostersche bezittingen, zoo belangrijke werken. Over de voortbrengsels van Java, zoo wel als van Sumatra, zullen wij niet spreken, daar dezelve uit andere werken reeds genoegzaam bekend zijn; hoewel hier over derzelver bedrag, wijze
| |
| |
van aankweeking en bereiding enz. gewigtige bijzonderheden voorkomen. Wij hopen, dat deze werken vele lezers zullen vinden, en daardoor de kennis van ons Rijk in het Oosten, die voor velen zoo noodig of nuttig is, meer algemeen zal uitgebreid worden. |
|