| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nagelatene Leerredenen, van wijlen den Wel-eerw. Heer M. Stuart, in leven Christen-leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Iste Deel. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1827. In gr. 8vo. XVI, 470 bl. f 5-:
Onze letterkunde is rijk in goede leerredenen. Onze beste kunnen met de uitnemendste van alle landen en misschien van alle tijden wedijveren. Onder de eersten, ja onder de voorloopers van dit vruchtbaar tijdperk, behoorde stuart, door zijne bewerking (te zamen met eenen ambtgenoot) van jozef's heerlijke geschiedenis, daarna nog gevolgd van die des belangrijken Briefs van jacobus, in welke even zoo vele schranderheid der verklaring en hechtheid der redenering, als in gene verbeelding en gevoel lagen ten toon gespreid. De man was, trouwens, even gezocht als openbaar leeraar, als door het gansche land met roem bekend als schrijver der Romeinsche Geschiedenissen en andere stukken van onderscheiden inhoud. En men mag dus hopen, dat het vooroordeel, bij velen onzer minkundige landgenooten toen nog tegen de Remonstranten heerschende, niet zal belet hebben, dat ook zijne leerredenen vele oplettende lezers vonden. Door een' te vroegen dood aan ons ontrukt, vernemen wij met dankbaarheid, dat hij nog een deel van zijnen kanselarbeid ter beschikking voor het publiek heeft gesteld, en dat 's mans zoon, mede aan den H. dienst verbonden, de uitgave daarvan op zich heeft genomen. In een welgesteld voorberigt (dat vader en kinderen vereert) wordt ons verslag van een en ander gedaan; waaruit, even als uit een vroeger berigt ter inteekening, blijkt, dat wij zes deelen van matigen omvang hebben te verwachten, welker vier eerste grootendeels ge- | |
| |
vuld zullen zijn met een volkomen stel over de Gelijkenissen van onzen Zaligmaker. Wij herinneren ons trouwens, van deze stukken met allerbijzondersten roem te hebben hooren gewagen; en, wanneer wij nu en dan in de gelegenheid waren, eene derzelven te hooren, vonden wij ons immer bevestigd in het opgevatte gunstige gevoelen. Zij zijn, mogen wij zeggen, van nog rijperen leeftijd dan de anderen, en vereenigen, in menig opzigt, de voortreffelijke hoedanigheden,
boven afzonderlijk geroemd. Wie stelt reeds geen groot belang in het onderwerp, in de Gelijkenissen van jezus, die zijne leerwijze zoo volkomen en zoo heerlijk doen kennen, terwijl ze ons zijne leer zelve diep doen inzien en dankbaar vereeren? Wij herinneren ons echter, zoo min als de geachte voorredenaar, dusdanige volledige behandeling van dezelve. En geen wonder. Er behoort niet alleen veel moeds toe, om zulk eene vervolgstof voor den kansel op te nemen; maar er worden inzonderheid meer dan gewone gaven vereischt, om de toehoorders, door belangrijkheid en afwisseling van stof ter toepassing, aan derzelver voordragt te blijven boeijen. De groote eenvoudigheid, het betrekkelijke op tijd en plaats, en de gelijksoortigheid van inhoud, maken dit, in ons oog, allermoeijelijkst. Dusdanige bezwaren, echter, behoefden eenen stuart niet terug te houden. Wij bemerken dezelve bij zijne behandeling in het geheel niet, of althans zeldzaam, en dan eerst bij dieper nadenken. Zijn naauwkeurige blik beschrijft den omtrek van het gegevene beeld met volkomene juistheid; zijne oordeel- en oudheidkunde helderen vervolgens het duistere gepastelijk op, en nu levert het hem eene eigene stoffe van beschouwing; stoffe, die reeds terstond, in de inleiding, met den vinger aangewezen, en als belangrijk doel der verzochte aandacht voorgesteld was.
Op deze wijze verkrijgen wij de volgende onderwerpen, volgens voorgeplaatste teksten: Matth. XIII:3, over de Gelijkenissen van jezus. Lukas V:30-32, de geneesheer voor de zieken. L. V:33-35, bruiloftskinderen vasten niet. L. V:36-39, geen nieuwe lap op een oud kleed, noch nieuwe wijn in oude zakken. L.
| |
| |
VI:39, 40, de blinde leide den blinde niet. L. VI:43-45, de boom en zijne vrucht. L. VI:46-49, het huis op eene rots of eenen zandgrond. L. VII:31, 32, de eigenzinnige kinderen. L. VII:41-43, grootste kwijtschelding, grootste dank. L. XI:5-8, bemoediging voor den bescheiden bidder, ontleend uit het vermogen der onbescheidenheid, zelfs bij geveinsde vriendschap. L. XI:9-13, over de verhooring des gebeds. L. XI:14-23, het verdeelde rijk. L. XI:24-26, de terugkeerende onreine geest. L. VIII:5-15, de zaaijer. L. VIII:15, de zaaijer. Matth. XIII:24-30, 36-43, het onkruid onder de tarwe. Mark. IV:26-29, de wasdom van het koren een zinnebeeld van Gods koningrijk.
Het is waar, deze korte opschriften zeggen niet overal genoeg, om den lezer met inhoud en strekking bekend te maken. En het zou ligt voor hem, niet min dan voor ons, gerekt worden, al wilden wij ook maar de schets van deze zeventien leerredenen uitschrijven. Wij zullen er dus zoo veel bijvoegen, als noodig schijnt, om ons gezegde te staven. De eerste is blijkbaar inleidend; de tweede doet den mensch als zondaar, en het Evangelie als voor zulken berekend kennen; de derde leert godsdienstige blijdschap; de vierde doet Jodendom en Christendom elk in zijn eigenaardig, even belangrijk licht kennen; de vijfde verzet zich tegen alle menschelijk gezag; de zesde is zoo rijk in leering, als het onderwerp eenvoudig is; de zevende toont vooral de vastheid van het geloof, wanneer het hart medewerkt; de achtste, eigenzinnigheid; de negende, veel vergiffenis heeft elk onzer noodig; pogen wij dan elk den ander' voorbij te streven in de liefde; de tiende, hoe moet (dan) de altijd trouwe Vriend, die nimmer slaapt, altijd gereed staat, en wiens wil alleen den stand der dingen rigt, de gereede en zekere toevlugt voor den bescheiden bidder zijn; de elfde, de ware zin, in welken men zich van alle gebedsverhooring kan verzekerd houden; de twaalfde, zedelijke waarde des geloofs; de dertiende, noodzakelijkheid der volko- | |
| |
mene, ernstige bekeering; de veertiende, verschillende hoorders; de vijftiende, de regte toehoorder; de zestiende, waarom goeden en kwaden in de Christenheid; de zeventiende, opwekkelijke en bemoedigende natuurbeschouwing.
Thans blijkt ten minste de verscheidenheid en belangrijkheid der onderwerpen, meestal onmiddellijk uit de gelijkenis, slechts eene enkele keer uit derzelver aanleiding of gevolg voortgevloeid; schoon het niet valt te ontkennen, dat de oorspronkelijke eenvoudigheid, bij de uitbreiding en toepassing op onze tijden, wel eens iets lijdt. Het is hiermede niet altijd gelegen, als b.v. met de Spreuken van salomo, die door uitbreiding eerst regt in het licht treden, en hare verklaring in de toepassing vinden. Het is vaak niet meer dan een treffend woord, voor tijd en plaats. Doch, hoe weinig loopt dit, bij de kunst van onzen redenaar, in het oog! Hoe plegtig is meestal zijn aanhef, hoe aandachtwekkend zijne inleiding, hoe onderhoudend zijne verklaring, en hoe wèl de gemeente door dit alles voorbereid, om zijne altijd belangrijke toepassing met gretigheid te hooren! Iedere leerrede is inderdaad eene verhandeling, wanneer wij op de hechtheid der redenering letten, aan welke echter de tekst haren bepaalden gang en de godsdienstige gelegenheid leven en gevoel bijzet. Doorgaans zeker is de toon in dezelve hooger gezet, dan men thans, onder ons, in leerredenen gewoon is; maar de denkbeelden zijn voor iedereen helder, derzelver aaneenschakeling gemakkelijk te te volgen. Slechts eene enkele keer misten wij deze bevattelijkheid, en twijfelden dan wel eens, of er ook eene schrijf- of drukfout plaats had. Moesten wij op den, voor het overige heerlijken, stijl echter iets aanmerken, het zou misschien zijn: al te groote statelijkheid, welke door hem, die slechts inkijkt, niet doorleest, voor gemaaktheid zou kunnen gehouden worden. Trouwens, het is menschenwerk, en waar was het heerlijkst menschenwerk zelve nog ooit volmaakt?... vooral in het bestuur van tong of pen?
| |
| |
Onder de bevalligste rekenen wij de derde, de zesde en de laatste; onder de belangrijkste en verdienstelijkste, een, vier en vijf. Doch, hoezeer wij de verklaring van Luk. V:36-39 met groote belangstelling, goedkeuring en toestemming lazen, wij houden het met stuart niet voor voldongen, dat levi en mattheus twee onderscheidene personen zijn. En, schoon wij bij Luk. VI:43-45 's mans vernuft en kunde bewonderen, de volgende, op zichzelve schoone, plaats zouden wij weggelaten hebben: ‘Het zijn deze zinnebeeldige waarnemingen op het boomgewas, welke jezus zelf toepast op het menschelijke hart, uit hetwelk de boom des levens in de groote slagader opgaat, om deszelfs takken te verspreiden door het gansche ligchaam, en het gansche voorkomen van den mensch in frisschen bloei of kwijning te doen beantwoorden aan de gematigdheid des bloeds, hetwelk door al de buizen en bekleedselen der spieren tot de opperhuid doordringt. Het is echter geene ontleedkundige toepassing, welke de Leeraar bedoelde,’ enz. enz. De geest van stuart was in rijpen ouderdom nog weelderig, als die eens jongelings; en hoe ligt blijft daarvan eenig min gewenscht blijk over, wanneer men niet zelf, als uitgever, mag besnoeijen, wat, bij de voordragt zonder hinder, voor de bedachtzame lezing beter achtergebleven ware. Reeds vroeger schreven wij ook de duisterheid op eene enkele plaats aan dit zelfde gebrek van 's meesters oog toe. Want, hoe wakker zich de zoon van zijnen pligt ook gekweten hebbe, hier en daar heeft eene kleine nalatigheid plaats; zoo als waarschijnlijk, bl. 305, een waarlijk wezen; bl. 377, reg. 16, geene voor geene, - dat den zin geheel bederft; bl. 428, reg. 23, bij de Ouden van dagen bij God, voor, bij den Oude van dagen, bij God, en nog
eene andere plaats, ons ontschoten, die wij niet begrepen hebben. Wij zeggen dit niet ter berisping: want met hoe veel bezwaar gaat de uitgave van eens anders, ligt niet geheel naauwkeurig, en snel geschreven handschrift gepaard; maar om den waardigen steller geene verwarring of misslag toe te schrijven, die hij niet begaan kon.
| |
| |
Neen, zijne denkbeelden zijn zoo helder, als zijne kundigheden naauwkeurig en grondig. En, zijn wij het, als schriftverklaarders, of liever in de aanwending van den tekst, daartoe al ligt wat verbogen, ook niet volstrekt altijd met hem eens, noch kunnen misschien alle zijne overige denkbeelden aannemen, wij bewonderen hem echter hoogelijk, en verheugen ons, dat zulke meesterstukken niet in het duister gebleven zijn. Wie redelijke en grondige bevestiging in zijn geloof, wie heldere bijbelkennis en warme toepassing, in eenen voortreffelijken vorm, mannelijk-welsprekend, verlangt, die bezorge zich stuart's dierbare nalatenschap! Zoo vrij van elk menschelijk stelsel, als gehecht aan de openbaring, zoo weinig beschroomd, om te verwerpen, wat hem ongegrond voorkomt, als moedig, om het redeloos ongeloof tegen te gaan, bewandelt hij eenen middelweg, die velen noodwendig moet voldoen. Neen, men verwaarlooze dezen schat, om latere voortreffelijke bundels, nooit, noch wane, dat de waarheid als de mode verandert; en wie vooral stuart gaarne hoorde, die brenge zich den voortreffelijken man, bij het lezen dezer predikatiën, nog dikwijls voor den geest, terwijl hij een offer der vereering en dankbaarheid aan zijne nagedachtenis heiligt!
Daar wij nog dikwijls op dit werk moeten terugkomen, breken wij hier af, met een verpoozend staal van den schilderenden stijl; waartoe wij, lest heugt best, het navolgende uit de laatste leerrede kiezen:
‘Hoe gaat het toch met de korenakkers toe, die u, terwijl ik tot u spreke, met veelbelovend veldgewas omringen: de landman werpt, nadat de ontdooide grond voor het snijdend kouter week, het zaad in de aarde, en heeft daarmede reeds zijn groote werk verrigt. Nu kan hij zich des nachts ter rust begeven, en opstaan zonder zich te spoeden naar den akker; de werking van de ontwikkelende en groeizame krachten der Natuur, in het gezonde zaad en in de vruchtbare aarde toebereid, wordt niet gestaakt, schoon schier het gansche schepselenheer in rust ga met den nacht; noch
| |
| |
het wijze werk van den almagtigen Beheerscher der Natuur heeft op den dag het toevoorzigt des stervelings noodig. De zaadkorrels, aan den schoot der aarde toevertrouwd, worden door de Godheid zelve bewaard, die ze, in de lente zelfs, nog somtijds dekt met de sneeuwvlok voor indrang van de vorst, en óf in rijken dauw óf milden regen het groeizaamst vocht ter ontwikkeling en wasdom schenkt. De landman moge zich door nuttelooze zorgen kwellen, wanneer het weder niet aan zijn wantrouwend hart voldoet; of zich, integendeel, verheugen in den groei, dien hij door het angstig wieden van elk ander kruidje wil bevorderen, terwijl menig halmpje zelf daarbij slechts veel gevaars loopt; of liever moge hij, gerust op Godes zorgen, den stillen groei van het uitgeworpen zaad verbeiden, en elders zijn belang in stal of kooi, in bosch of weide trouw ter wacht staan; al sliep hij voorts en stond slechts op, den nacht en dag: het zaad zou uitspruiten, en lang worden, dat hij zelfs niet en wist hoe! Van tijd tot tijd het oppervlakkig oog eens op het veld geslagen, ontmoet hetzelve telkens, naar het schijnt, eene nieuwe schepping. De zwarte grond, die alle licht verzwelgt, en dof en doodsch door droeven aanblik is, doet bijna aan den ouden bajert denken, die nogtans de zaden reeds der gansche schepping inhield; die zwartheid zelve doet den grond, met het licht, de warmte tevens verzwelgen uit den dampkring, opdat het der ontwikkeling aan voedsel, kracht, noch ruimte mangele. Een wijl verloops vertoont zich een groene weêrschijn op het donker vlak der korenvelden, waarin menig een zonnestraal nu wederkaatsing vindt, en het opmerkend oog de eerste hoop des wederlevens ziet. Flaauw en zwak schemert nogtans slechts hier en daar het dun opkomend sprietje; maar kort daarna is het gansche veld met het zachtste groen bedekt. Nu kan het scherpstziend oog niet dringen tot den grond; nu spiegelt zich het licht
met de zoetste speling in het aangevulde kruid; nu lacht het gansche veld bij elken
| |
| |
aanblik van de zon, en dartelt met de vlugtige schaduwen der drijvende wolken, die deszelfs glans verhoogen en verdiepen, en het oog verrukken met de tooverende bevalligheden der Natuur. - Een weinig later is dit licht-groen kleed, hetwelk als de dunste stof op de oppervlakte der aarde lag verspreid, en elke oneffenheid des gronds liet zien, als ware het zeer strak getrokken langs de vlakte, zeer ruim en dik, hetwelk blijkt, zoodra de wind zijnen adem zendt, en de ruime plooijen van het thans vlottend gewaad vertoont. Het kruid is lang, verscheiden voeten hoog, staat rijzig op den steel, gelijkt naar gras niet meer, en lispelt aan het oor met zacht gefluister, wanneer een koeltje deszelfs toppen roert. Natuur, die zich in het eerst vertoonde aan het oog, maakt zich thans bemerkbaar voor het oor; en hij zelf, die het zaad wierp in den grond, zonder naar hetzelve verder om te zien, en weet nïet, hoe? - Dit hoe weet hij nu wel, die de werking der Natuur kent, schoon hij met deze kennis niets meer weet, dan dat geene menschenmagt daartoe iets doet. Want de aarde brengt van zelve vrucht voort.’
Op den titel vinden wij de woorden nagelaten, wijlen en in leven, alle hetzelfde denkbeeld uitdrukkende; althans wijlen had, dunkt ons, gevoegelijk kunnen achterblijven.
De gelijkenis van het afbeeldsel des waardigen leeraars voldeed ons beter dan de gravure, en hadden wij hetzelve gaarne op wat grootere schaal gebragt gezien. |
|