Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNagelaten Gedichten van Pieter Nieuwland. Derde vermeerderde Uitgave. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1827. In kl. 8vo. XIV, 196 Bl. f 1-50.Welk een man pieter nieuwland geweest zij, is niet slechts in ons gansche vaderland, maar ook buiten hetzelve bekend. En deze man, zoo groot, zoo eenig in de gelukkigste beoefening der diepzinnigste wetenschappen, was te gelijk Dichter, - geboren, niet door kunst of oefening gevormd Dichter. Deze neiging, hem door de Natuur ingeplant, openbaarde zich reeds in het kind, groeide aan met den jongeling, en begaf den man niet. Nieuwland weêrstond die neiging niet. En hoe zoude iemand dat ook op zijne jaren hebben kunnen doen? Maar hij beperkte dezelve binnen zekere grenzen, om ruimer veld voor zijne wiskundige overpeinzingen te behouden. Hadde hij zich bij voorkeur aan de Poëzij gewijd, wie weet, of iemand van onzen leeftijd hem zoude hebben kunnen evenaren. Nu volgde hij enkele reizen die aandrift der Natuur, en schepte uit die oefening verpoozing, of troost, of vreugde; eene oefening, welke zijn eigenlijk vak van studie geen gering sieraad bijzette. Immers ontleende hij uit de fraaije letteren eene zekere levendigheid en aangenaamheid in betoogen en schrijven, welke het gestrenge der mathematische wetenschappen op eene liefelijke wijze temperen. Met welk een genoegen en bewondering de dichtkundige voortbrengselen van nieuwland werden ontvangen, herinneren zich nog velen, die hem gekend hebben; en op welken prijs men ze nu nog, na verloop van dertig jaren, stelt, bewijst deze derde uitgave. De eerste verscheen in het jaar 1797, de tweede in 1816, beide bezorgd door den Heer a. de vries, aan wien wij dan ook deze derde vermeerderde uitgave te danken hebben. Nieuwland verdiende zulk | |
[pagina 84]
| |
eenen uitgever, die en in zijne hartelijke vriendschap gedeeld had, en over zijne gedichten zoo juist en keurig konde oordeelen. Getuige het voorberigt voor de derde uitgave; een voorberigt, zoo schoon en zoo kunstig, en toch zonder kunst, gesteld, dat wij met spijt de laatste bladzijde vernamen. Mogt toch de Heer a. de vries in het einde eene zedigheid kunnen overwinnen, welke hem terughoudt, om de verschillende vruchten zijner zoo langdurige en onafgebrokene oefeningen aan zijn vaderland mede te deelen! Over de gedichten van nieuwland behoeven wij niets te zeggen. Bekwame kunstregters en het beschaafde publiek hebben daarover sedert eene reeks van jaren een vereerend oordeel geveld. Zij zijn van verschillenden, ook luimigen inhoud. Wij hopen onzen lezeren genoegen te zullen doen met de mededeeling van het volgende, voor de vuist gemaakte, stukje: | |
De ontsnapte snoek, of de ongelukkige vischvangst.(Waarbij men eerst een schoonen snoek ving, maar bij het openen twee halfverteerde jonge katten in de maag vindende, dien uit viesheid wegwierp, en vervolgens twee andere aan de zethoeken kreeg, die bij het ophalen ontsnapten.) o Onherstelbre schade en spijt!
Welaan! wij zijn dien snoek dan kwijt!
Wij hadden, waar' hij wel gegrepen,
Gewis hem op het land zien slepen;
Nu zwemt hij ver van hoek en land.
'k Heb dan vergeefs gewatertand!
o Spijt! o onuitwischbre schand
Voor die hem van den hoek liet glippen!
Wat zouden wij met grage lippen
Dien visch, met boter mild besproeid,
Met appels, onder de aard gegroeid,
Naar 't gretig voorbeeld, in zijn leven
Door hem aan andren visch gegeven,
Genuttigd hebben, versch en frisch!
o Spijt, die onherstelbaar is!
Wij dachten reeds ten derdenmale
Ons eens op lekkren snoek te onthalen,
| |
[pagina 85]
| |
Ten derdenmale is 't ons mislukt,
De buit schier uit den mond gerukt!
Zou heks of spook hier ook meê spelen,
Bekend in deze werelddeelen?
Zou 't ook de booze ToovertrijnGa naar voetnoot(*)
Of een van haar gezellen zijn,
Die, door een reeks van ongelukken,
Den visch ons telkens komt ontrukken?
Zond die gehate boerenplaag
Den eersten snoek, wat al te graag,
Twee jonge katten in zijn maag?
(Dit, dunkt mij, kan ik best bevatten,
Want heksen houden veel van katten;)
En rukt zij, door een toovervloek,
Nu weêr de visschen van den hoek?
Ik kan geen andre reden vinden.
Of dit moest waar zijn, lieve vrinden!
Dat zij, wier vangst ons menigmaal
Gevleid heeft met een goed onthaal,
Maar liet de tafel altijd kaal,
Wel net en kunstig hoeken zetten,
En wonder naauw op 't bijten letten,
Maar, halen zij den visch er uit,
Meêlijdend worden met hun buit;
Dat dan het heele spel verbruidt.
Bergzigt bij Vollenhoven, 13 Aug. 1782.
Nieuwland was ook alles behalve ongelukkig in het hanteren van de Latijnsche en Fransche lier. Proeven van beide soort vindt men in deze uitgave. Wij zijn het volmaakt eens met de vries, wat de Latijnsche Poëzij betreft. Hadde hij zich wat meer geoefend in het stemmen van de snaren zijner lier naar Romeinsche zangwijze, hem zoude eene roemrijke plaats onder de Latijnsche Dichters van ons vaderland toegewezen zijn. Wij besluiten dit kort verslag met het volgende, den edelen nieuwland zoo wèl kenschetsende, bijschrift op deszelfs afbeeldsel, door jan de kruyff: Naar 't uiterlijke een kind en waarlijk kind naar 't hart,
Maar naar den geest een man, die de eerste mannen tart.
|