Levensschets van Prins Frederik van Brunswijk Lunenburg, Hertog van York en Albany, benevens eene Schets zijner prachtvolle Begrafenis, door J.G. Swaving. Met Platen. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1827. In gr. 8vo. 182 Bl. f 2-40.
Deze schets begint met de geboorte van den Prins, 1763, en loopt tot zijnen dood en begrafenis, 1827. Verlangt iemand meer van 's mans geschiedenis te weten, hij kan zijne weetgierigheid voldoen in een werk, dat eerstdaags in twee lijvige boekdeelen het licht zal zien. Wij voor ons hebben aan deze schets genoeg. Wij willen den Hertog van york (hij was een Koningszoon en een Koningsbroeder) zijnen lof en zijnen lofredenaar niet betwisten. Door krijgsbedrijven en krijgsroem muntte hij echter niet bijzonder uit, in eene eeuw, die zoo vele beroemde en beruchte helden heeft opgeleverd, en in zijnen laatsten krijgstogt hier te lande diende hem ook zeker het geluk niet. Wij zijn het eens met de zoodanigen, die, volgens onzen Schrijver, beweren, dat de goede man knapper geweest is op de faizantenjagt, dan in de veldtogten van vijf- en acht-en-negentig. Wij vinden, onder anderen, tot zijnen lof hier aangeteekend: ‘Zijne Koninklijke Hoogheid was, zoo als algemeen bekend is, een der eerste jagers van het land. In 1824, toen hij nog in den bloei zijner gezondheid, en bij uitstek gelukkig op alle zijne jaagpartijen was, schoot zijne Koninklijke Hoogheid eens op eenen Zaturdag-ochtend, zijnde den 24 Januarij 1824, acht-en-negentig faizanten, behalve eene menigte ander wild; en, nadat de Hertog den ganschen dag zich met de jagt had blijven vermaken, dineerde hij dienzelfden avond op het kasteel van den Graaf van verulam in Hertsfordshire, en reed daarna nog, zonder naar bed te gaan, naar Londen, alwaar hij des Zondags morgens de godsdienstoefening in de koninklijke kapel bijwoonde.’ Het is er toch ver af, dat deze anekdote het roemrijkste of merkwaardigste van des Hertogs leven behelzen zou, en wij willen hem de aanspraak op de liefde en achting van het Engelsche volk, bij zijnen dood en begrafenis zoo overvloedig
betoond, niet betwisten. Zekerlijk had hij toch ook zijne gebreken, en de ergernis, door hem wel eens gegeven, kon