| |
Verhandeling over den Nederlandschen Koophandel, door J. van Ouwerkerk de Vries, ter beantwoording eener vrage van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, aan wien de gouden eereprijs en de premie van 150 guldens zijn toegewezen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1827. In gr. 8vo. 270 Bl. f 3-:
Het treurig verval van den Nederlandschen, vooral van den Amsterdamschen, koophandel is eene waarheid, die elk in het oog valt, en geene ontkenning of verbloeming gedoogt. Terwijl Hamburg zich van zijn nog dieper verval en gedeeltelijke afbraak met pijlsnelle vlugt weder omhoog verheft; terwijl de markt der wereld zich hoe langer zoo meer te Londen vestigt; terwijl Frankrijk, het zoo lang van de zee afgeslotene en in 1815 zoo diep vernederde Frankrijk, door nijverheid en activen koophandel weder zoo zeer eene plaats onder de handeldrijvende Volken inneemt, dat een hedendaagsch Reiziger hetzelve daarin de eerste na Engeland toekent, - vermindert jaar op jaar het getal der bodems, die het IJ bedekken, of, zoo dit getal ook eens schijnbaar vermeerdert, is toch de grootte der schepen zoo veel geringer dan die der te Hamburg of Antwerpen binnenvallende vaartuigen, dat men zich bedroeft over de minderheid b.v. der Zuid-Amerikaansche schepen, die uit die nieuwontgonnen mijn voor het handelsbedrijf in Amsterdam zijn ingeloopen, vergeleken bij de duizenden, die in 1827 de Elve bedekten; of over de niet
| |
| |
noemenswaardige hoeveelheid van sommige artikelen, b.v. peper, huiden, enz. te Amsterdam aangekomen. Het is wel waar, dat Antwerpen zich met jeugdige kracht schijnt te verheffen; doch welk regtgeaard Hollander, ja Nederlander, zou toch begeeren, dat die verheffing geschiede ten koste des geheelen ondergangs van eene stad, waaraan zich zulke groote, zulke onvergankelijke herinneringen hechten? Wie juicht dus niet de wijsheid der waarlijk Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen toe, die (gelijk zij ook in andere prijsvragen de behoefte des tijds in het oog heeft gehouden) dus nu de oorzaken van het verval des Koophandels tot een onderwerp der nasporingen voor alle kundige en vaderlandlievende mannen heeft uigekozen?
De vraag was moeijelijk In eene zaak, waar reeds zoo veel beproefd is, waar eene vaderlijke Regering verscheidene middelen vergeefs had aangewend, zou daar een enkel persoon met een gelukkig gevolg zijne stem verheffen, om de oorzaken van verval en de middelen tot herstel aan te wijzen? En nogtans heeft zich die stem doen hooren, en met een zoo gelukkig gevolg, dat beoordeelaars, uit den boezem der Maatschappij gekozen, en van uiteenloopende gevoelens, (waaronder, zoo wij wèl onderrigt zijn, zich ook de hoogstverdienstelijke Staatsman g.k. van hogendorp bevindt) eenpariglijk deze Verhandeling den gouden eereprijs enz. hebben waardig gekeurd. Dezelve doet haren Schrijver, een aanzienlijk Amsterdamsch handelaar, die zich thans met der woon te Zeist heeft gevestigd, den Heere van ouwerkerk de vries, geene geringe eer aan. Wij zullen onzen Lezeren daarvan een beknopt denkbeeld trachten te geven.
Vooraf gaat een geschiedkundig overzigt der gebeurtenissen, hetwelk misschien een weinig te breed is, daar het ook staatkundige gebeurtenissen bevat, die met den handel in geen regtstreeksch verband staan; terwijl het nogtans omtrent andere, die daarmede naauw verwant zijn, gewigtige bijzonderheden en noodzakelijke, schoon treurige herinneringen bevat, zoo als de ontwikkeling der nijverheid in 1802, en de geweldige schade, ons door de oorlogsverklaring in 1803, alsmede door de verweldiging der Kaap in 1804, aangebragt, waarbij, op eene snoode wijze, met schending van het verdrag, ook de bezittingen der Zuidzee-Walvischvangst-Compagnie werden geroosd; geroofd, gelijk de schepen, die, gerust op het pasgeslotene verdrag, argeloos en, zoo zij dach- | |
| |
ten, veilig naar huis, en den op hen loerenden nabuur in den mond liepen. ‘Zoo veel schats was nog nooit verslonden. Wie zal de millioenen opsommen? Beter is het, de berekening maar niet te beproeven. Nu ving dan het laatste tijdperk onzer folteringen, en niet minder onzer diepste vernedering, aan.’ (Bl. 49.) Het geheele tafereel der ontluikende welvaart, en van de laatste krachtige inspanning der Natie, zoo deerlijk teleurgesteld, is hoogstlezenswaardig.
Na dit overzigt komt eene herziening, waarin uit hetzelve de oorzaken van het verval des handels worden opgespoord. Vooreerst, de eigenbaat en hebzucht van Engeland, hetwelk, niet tevreden met zijn gebied in Indië over 60 (80) millioenen zielen te hebben uitgebreid, ten einde dezen tot het koopen van Engelsche fabrijkgoederen te noodzaken, in plaats dat zij zelve die te voren naar Europa zonden, niet rusten kon, eer het den vreedzamen nabuur ook in den grond had geboord, ten einde deszelfs wereldhandel tot zich te trekken. Het is waar, in het geschil van 1779-1780 kent de Schrijver onze kooplieden niet vrij van schuld; doch, behalve dat wij, door de mededinging van Amerika, daarvoor zeer zwaar geboet hebben, zoo was ook de wijze, waarop Engeland ons in 1784, even als in 1803, aanviel, meer dan onedelmoedig. In 1795 werd de roof onzer, op de trouw der Traktaten veilig varende, schepen herhaald, en men nam ook onze Koloniën weg, maar thans in naam van den Stadhouder, hetwelk derzelver overgave zeer bevorderde (even als die der vloot in 1799). ‘De Koloniën,’ zegt de Schrijver op bl. 83, ‘andermaal uitgeput, keerden wel terug, maar niet het onschatbare eiland Ceylon.’ (Hier drukt de Schrijver zich onnaauwkeurig uit. Het is de gewoonte der Engelschen niet, Koloniën, die zij veroveren, uit te mergelen. De Koloniën, in 1802 teruggegeven, vooral de Westindische, Demerary, Berbice en Essequebo, waren, wel verre van uitgeput, integendeel in een' zeer bloeijenden staat; zoodat men zich daarmede, als eene vergoeding voor het verlies van Ceylon, wist te troosten. Dit schijnt de
Engelschen, door de teruggave van zulke welvarende bezittingen, vrij te pleiten van de verdenking, alsof de geheele Vrede van Amiens slechts een lokaas zou geweest zijn, om onze en de Fransche aan de zee toevertrouwde schatten te zekerder in hunne magt te bekomen; ten zij men stellen wilde, dat die schatten de kosten der herovering door de Heeren der Zee rijkelijk konden opwegen.) Bij de her- | |
| |
stelling in 1813 en 1814 wist men zich dan toch die Koloniën, benevens de Kaap, door eene zonderlinge Rekening courant, waarbij aan Nederland voor deszelfs verlossing (gelijk in 1795) ruim 100 millioenen op de debet-zijde gebragt werden, toe te eigenen. Op deze wijze behielden wij op het Zuid-Amerikaansche vasteland slechts de oudste, en dus meest uitgemergelde, onzer Volkplantingen, Suriname. De ijver der Engelschen tegen den slavenhandel werkte ook zeer tot ons nadeel. (Wij nemen de vrijheid, hier weder van den Heer ouwerkerk de vries te verschillen, die dezen maatregel der Engelschen uit een min gunstig oogpunt beschouwt. Het is waar, men denkt vrij algemeen, dat de Engelschen hierbij slechts den ondergang der Westindische Koloniën hebben ten oogmerk gehad, ten einde alsdan, uit hunne Oostindische bezittingen, alléén Europa met koloniale goederen te kunnen voorzien; doch hiertegen strijden dan toch de schatten, aan Demerary te koste gelegd, en de gebruikte kunstjes, om deze Kolonie in 1814 te behouden, alsmede de tegenwoordige bloei van Jamaica, die wel bewijst, dat eene Kolonie ook zonder slavenhandel kan bestaan.) Amerika heeft den Hollandschen
handel, door de ontwikkeling van deszelfs industrie en active koop- en vrachtvaart, mede zeer benadeeld. Doch de meeste schade hebben wij zelve ons gedaan, door, gedurende de sluiting der zee, van vreemden, die wij tot de neutralisatie van schepen en goederen bezigden, en wien wij dus de geheimen van den handel moesten vertrouwen, dien handel zelve te leeren, en allengs denzelven in hunne handen over te brengen. Verscheidene Nederlanders verhuisden naar elders, en leerden aldaar de trafijken en den handel aan andere Natiën. Daarbij voegden zich oorzaken, van ons onafhankelijk, zoo als het verlies van Ceylon, en dus van den kaneelhandel enz. Op een treurig tafereel van het diepe verval in 1811-1813 volgt dat der aanvankelijke herstelling, spoedig door een nieuw verval asgewisseld. Het ergst van de zaak was, dat de openzetting des handels op onze Oostindische bezittingen eene menigte vreemde fabrijkgoederen derwaarts deed stroomen, die de koloniale goederen, vooral de koffij, door mededinging, tot eene ongehoorde hoogte opvoerden, terwijl die door aanvoer in het Moederland telkens daalden; en, zoo doende, werd de handel met schade gedreven. Eindelijk heeft men een beschermend regt van 25 pCt. op de vreemde inkomende wollen en katoen-fabrikaten gelegd. De
| |
| |
Schrijver verdedigt dit, en toont aan, dat de Nederlandsche nijverheid de behoeften in de Indiën wel kan vervullen, en de voortbrengselen van daar kan afhalen. Men heeft gedwaald, door slechts op de behoeften der Europeanen in de Volkplantingen te rekenen; de Engelschen hebben het oog gevestigd gehouden op den inlander, en daardoor eene ontzettende massa goederen afgezet. Thans is de handel naar de Oost, weleer 's lands goudmijn, stuiptrekkende en onzeker geworden, (waarbij nog de jammerlijke Javaansche oorlog komt, die zoo vele verwoestingen aanregt en zoo veel schatten kost, en de handelwijze van het tegenwoordige Indische bestuur met de koperen munt, die het wel uitgeven, maar niet aannemen wil.) Nog heeft men de vrachten der reeders naar de Oost voor troepen en koopmanschappen beknibbeld.
Het nu volgende gedeelte, namelijk, in hoeverre deze oorzaken door eigen toedoen of door de omstandigheden zijn voortgebragt, moet natuurlijk eenige herhaling van het gezegde bevatten. Overgaande tot de vraag, in hoeverre men den algemeenen handel, voor het tegenwoordige, als geheel of gedeeltelijk voor verloren moet achten, beantwoordt hij die vraag over 't algemeen ontkennend. Hij beweert, dat er nog geen één handeltak volstrekt behoeft opgegeven te worden, in zoo verre namelijk de handel niet over 't algemeen eene andere rigting genomen heeft, en dus voor ons, gelijk voor alle Volken, verloren is. Er is echter geen regel zonder uitzondering; dit erkent de kundige Schrijver zelf, door den graanhandel naar het Zuiden, ten gevolge des handels uit Odessa en misschien uit Egypte, voor ons als verloren te achten. De middelen tot herstel, die ons overig blijven, zijn: 1) Onze geldende waarde bij andere Volken, ten gevolge van de oprigting des nieuwen Koningrijks en het karakter van onzen Koning. 2) De trap der ontwikkelde nijverheid, vooral in de Zuidelijke Provinciën, die in staat is, den handel te voeden, en de vorderingen van vele jonge lieden, vooral in de koopvaardij. (?) 3) Zonderling is de naam, dien de Schrijver aan het derde punt heeft gegeven; de kracht van het ondersteunend en aantrekkend vermogen, (dat wil zeggen, de nog overgehoudene geldmiddelen) die de Schrijver echter hoopt en bidt, (en wij met hem) dat niet aan het jammerlijke actie-spel moge worden prijs gegeven. 4) Juistheid en snelheid in de volvoering, bij goede trouw in het bedrijf. Hier bekomen de kooplieden verscheidene wijze lessen, die het te
| |
| |
hopen is, dat zij behartigen en opvolgen zullen. Wij kunnen in de bijzonderheden niet treden. Ook worden verscheidene ingeslopene misbruiken gegispt, zoo als het ter zijde schuiven van den echten, ouden, nuttigen makelaarsstand, en van de zoo nuttige, ja onmisbare tweede hand, die door de groote zeehandelaars, bij gebrek van gewigtige zaken, zelve wordt ingenomen. (Zoo verkoopt de Handelmaatschappij, naar wij vernemen, in Indië thans goederen in het klein!!)
Nu treden wij tot de gewigtige vraag, welke nieuwe bronnen er geopend, welke nieuwe middelen moeten aangewend worden, tot uitbreiding des Nederlandschen handels. Griekenland, dat zich nu aan zijne vijanden tracht te ontworstelen, en misschien eerlang zal vrij zijn; de nog Spaansche Westindiën, (Cuba) Haïti, Zuid-Amerika, Mexico, Brazilië, kusten van tachtig graden breedte, in zeven Republieken en één Keizerrijk; welke ruime velden, voor de Nederlandsche fabrijk- en handel-nijverheid geopend! Men zou zelfs, op het spoor der Amerikanen, Kaap Hoorn om, langs Chili's Peru's, Guatimala's en Mexico's kusten, handeldrijvende, naar de Noordwestkust van Amerika kunnen stevenen, aldaar de kostbare pleterijen opdoen, en met dit bij uitstek gewilde bandelsartikel thee inruilen in China. Het is voor den handel te hopen, en ook uit den aard der zaak te verwachten, dat eerstdaags deze nieuwe Gemeenebesten zullen in rust komen; zoo niet, zouden de geweldig hooge regten, in sommige derzelven opgelegd, den handel geheel doen verloopen. Men moet slechts, door onvoorzigtige ondernemingen, de markt niet overvoeren. - Ten besluite dezer § wordt de tegenwoordige commerciéle staatkunde van Engeland, die, hoe schijnbaar onbekrompen ook, juist ten onzen aanzien hard is, ons bepaaldelijk uit de Britsche Westindiën uitsluit, en met ⅕ verhooging op de inkomende regten belast, in het ware daglicht gesteld, en vergeleken bij onze waarlijk liberale regten, die, zelfs met de zware belasting op de uitheemsche goederen in onze Oostindiën,
nog 5 pCt. lager zijn, dan die in de zoogenaamde Engelsche vrijhavens worden geheven. Eindelijk wordt een verbeterd stelsel van assurantie aanbevolen, ter aanmoediging derzelve in onzen eigenen boezem. (Het is ons nog niet klaar, dat dit zoo veel voordeel geeft: door onze schepen bij den vreemdeling te laten verzekeren, moet deze dan toch ook al de schade dragen; en hoe groot is niet, door de onverklaarbare noodlottigheid, die onze bo- | |
| |
dems schijnt te vervolgen, die schade in de laatste jaren geweest!)
De vraag der Maatschappij was hiermede beantwoord. Maar de Schrijver heeft nog, ten slotte, drie onderwerpen behandeld, die met den handel in het naauwste verband staan; de Handelmaatschappij, het Noordhollandsche Kanaal, en de afsluiting van het IJ; onderwerpen, die aan veel tegenspraak en discussie in het Publiek, en gedeeltelijk zelfs in de Staten Generaal, zijn onderhevig geweest. Wij moeten erkennen, in ons nog altijd weifelend oordeel over de Handelmaatschappij door den Schrijver bepaald te zijn geworden. Het oogmerk was goed; maar de rigting, die zij genomen heeft, is verderfelijk. De handel is daardoor, in plaats van aangemoedigd en ondersteund, gelijk het oogmerk was, met eene geldmassa van 37 millioenen uit het veld geslagen en als 't ware verpletterd geworden. Het komt ons zelfs voor, dat de tegenwoordige treurige staat van den handel in Amsterdam grootendeels hieraan is toe te schrijven. Men zal vragen, of dan niet de oude O.I. Maatschappij, die zelfs uitsluitend octrooi had, Nederland nog meer moest benadeeld hebben? Doch het geval was toen geheel anders. Men deed hetgene, waarvoor men rondborstig uitkwam; men bepaalde den handel naar zeker gedeelte der wereld, waar mededinging verderfelijk was, en liet overal elders aan die mededinging ruim spel. De Handelmaatschappij is een halve maatregel. Zij verbiedt den handel nergens, en laat schijnbaar overal vrijheid; maar zij verstikt, door hare ondernemingen, niet op ééne plaats, niet in één gewest, maar overal (want nergens is haar invloed uitgesloten) den ontluikenden handelgeest, die tegen zulk een reusachtig kapitaal niet op kan. Reeds is alle particuliere Nederlandsche (niet Engelsche of
Amerikaansche) handel, zoo als wij vernemen, door de Handelmaatschappij van Jara verdrongen. Dus geniet men door dezelve geen der voordeelen van den uitsluitenden handel, (daar de toegelatene vreemdeling zich door de Maatschappij niet laat afschrikken) maar wel alie de nadeelen. Is het te verwonderen, dat een groot gedeelte der kooplieden met wrevel tegen dit ligchaam vervuld is? - Daarentegen is de wezenlijk nuttige geoctroijeerde Maatschappij voor den Chineschen theehandel door gebrek aan deelneming blijven steken. Dit is niet de schuld der Regering, maar van een vooroordeel der Natie. De Heer van ouwerkerk de vries ziet, zonder de vernieu- | |
| |
wing dezer Maatschappij, geen heil voor den theehandel: dezelve wordt nu geheel passief gedreven, en vooral door de Amerikanen in onze havens aangevoerd.
Meende de kundige en onzijdige Schrijver aan de plans der Regering ten aanzien der Handelmaatschappij zijne toestemming niet te kunnen geven, (schoon hij het nut dier Maatschappij voor scheepsreederijen en den graanbouw erkent, waarbij nog wel de fabrijken in wollen stoffen, althans in de Noordelijke Provinciën, hadden mogen worden gerekend) hij verdedigt die ontwerpen ten aanzien van het Noordhollandsche Kanaal en de afsluiting van het IJ. Omtrent het eerste is men vrij algemeen van het daartegen opgevatte vooroordeel teruggekomen, en onze Schrijver betuigt rondborstig, ook tot dezulken te behooren. Tot nog toe verklaart zich evenwel het algemeene gevoelen, zelfs der kundigste en verlichtste mannen, (zoo als der Vertegenwoordigers van Amsterdam in de Staten Generaal) tegen den tweeden maatregel. Onze Schrijver voert zekerlijk duchtige gronden voor denzelven aan, zoo als de alsdan mogelijke uitdieping voor goed van het IJ, thans bijna een modderpoel, de daardoor bevorderde gezondheid, de beveiliging der Hoofdstad bij stormweder tegen overstrooming, de mindere kostbaarheid der dijken rondom het IJ, en tracht de bedenkingen, vooral de gestremde gemeenschap met de Zuiderzee, uit den weg te ruimen. Wij willen gaarne gelooven, dat eene nieuwe manier van schutten het oponthoud zal wegnemen; maar de kostbaarheid is een bezwaar, dat meer dan vier regels ter wegruiming vordert. Moeten alle die ontelbare vaartuigen, die uit de Zuiderzee dagelijks te Amsterdam aankomen, voor geld schutten, dan kunnen zij de onkosten niet opdiepen, en blijven weg; hetwelk toch zeer groote ongelegenheid voor Amsterdam zou veroorzaken.
Men ziet uit al het bovenstaande, dat onze Schrijver geen vriend is van den onbepaald vrijen handel, gelijk hij dan ook de maatregelen der Regering ter beperking van denzelven ten behoeve der fabrijken vergoelijkt. Wij gelooven echter, dat de bewijzen, daartegen door den voortreffelijken hogendorp aangevoerd, zonder repliek zijn. Hoezeer dan ook deze Verhandeling ons uitstekend bevallen heeft, wenschten wij wel, hogendorp's advijs, te dezen aanzien in de Hollandsche Maatschappij uitgebragt, ter vergelijking daarmede in het licht te zien verschijnen. Het onderwerp is toch van het hoogste belang. |
|