| |
Prins Maurits van Nassau geenszins de Vijand, zijn Broeder Fredrik Hendrik de Vriend der Remonstranten. Door A. Stolker. Te Rotterdam, bij M. de Bleyker. 1827. In gr. 8vo. 134 Bl. f 1-25.
De Eerw. stolker, zoo bedreven in de Geschiedenis van zijn Kerkgenootschap, en alles, wat daartoe betrekking heeft, tast hier het zoo algemeene gevoelen aan, dat Prins maurits een vijand zou geweest zijn der Remonstranten. Door eene plaats uit de Kerkelijke Geschiedenis der Heeren ijpeij en dermout aan dit vermoeden geraakt, onderzocht hij verder, en vond dit gevoelen bevestigd. Hetzelve komt hierop neder: dat maurits eigenlijk het geheele geschil niet kende, of liever de Remonstranten beschuldigde, dat zij de willekeurige verwerping, ook van kleine kinderen, stelden; dat hij het naderhand voor 's lands rust veiligst hield, dat beide partijen kerken zouden hebben; dat, toen deze scheiding of afscheuring niet in het plan viel der Staten van Holland, hij deze daartoe, eerst door invloed, daarna door gezag, en eindelijk door dadelijkheid, zocht te brengen. Hij wilde de geschillen vervolgens door de Synode beslecht hebben; doch deze viel tegen zijne verwachting uit, door de
| |
| |
eene partij te verdoemen, de andere geheel op het kussen te helpen: toen kon hij niet meer terug; de Contraremonstranten waren hem te sterk: hij gaf wel zijn ongenoegen te kennen, doch berustte vervolgens in de zaak. Hij zoude (indien men deze vergelijking hier gebruiken mag) meer of min de rol van pilatus gespeeld hebben.
De Heer stolker heeft, met de hem eigene geleerdheid, verscheidene opmerkelijke bewijzen voor zijn gevoelen te berde gebragt. Doch hij heeft, met de waarheidsliefde eens onzijdigen Geschiedonderzoekers, zichzelven ook geenszins de zwarigheden tegen dat gevoelen ontveinsd. En het zijn deze tegenbedenkingen, die ons, na een naauwkeurig onderzoek, nog voorkomen, de zaak althans in evenwigt te doen hangen, zoo niet ten nadeele van maurits te beslissen. Ten nadeele, zeggen wij; want het komt ons hoogstbezwaarlijk voor, alle de gezegden, ook die hier geheel op nieuw, uit aanteekeningen van den geleerden Schrijver, worden bekend gemaakt, en die ten voordeele der Remonstranten kunnen dienen, met andere gezegden en daden des Prinsen te doen overeenstemmen. Dat, vooreerst, de Prins aan de Contraremonstranten het zachtste gevoelen, waartoe hij blijkbaar overhelde, toeschreef, en, toen hij hierin door zijnen neef willem lodewijk beter was ingelicht, (eene eerlijkheid, die dezen Graaf eere aandoet, hoe bitter hij anders ook was) nogtans, of liever van toen af, met den meesten ijver voor hen partij trok, is toch hoogstopmerkelijk. ‘Maar hij wilde slechts afzondering, die hij voor het beste middel tot herstelling der rust hield.’ Indien dit zoo was, waarom dreef hij dan de Synode? Immers, zoo lang er eene Kerk bestaan heeft, zijn Conciliën en Synoden er nooit op uit geweest om te schikken, maar wel om te verdoemen, van Niceën tot Trente en Dordrecht toe. Zoo veel had maurits toch wel kunnen weten; en wist hij 't niet, zoo paste hem allerminst het doordrijven. Maar, dit daargelaten,
stolker vindt, (bl. 25, 26) dat maurits, toen het zoo hoog geloopen was, in zekeren zin wijzer deed van de strijdige gezindten te willen afscheiden, dan, gelijk oldenbarneveld, de eenheid voor te staan. Doch, hoe strookt dit met het volgende, op bl. 41?: ‘Het was de Vorst alleen, die niet scheen begrepen te hebben, hetwelk elk ander klaar had kunnen zien, dat, als eens de scheurkerk de handen volkomen vrij had, zij de Remonstranten volstrekt niet nevens zich zou
| |
| |
willen dulden, maar hen geheel zou trachten te onderdrukken en uit te roeijen.’ Zou de Prins alleen dit niet gezien hebben? Hij was toch anders zoo kortzigtig niet. Maar het was hem om den Godsdienst niet te doen. Konden de Remonstranten in stand blijven, mits de Advocaat viel, zoo was hem zulks onverschillig; hij zocht hunnen ondergang niet: maar dit was onmogelijk, en daarom moesten zij dan met hunnen Vriend vallen. Met hunne leerstukken liet de Prins zich niet in; maar, schoon de Gomaristen nu, gelijk hij bespeurde, eene leer verkondigden, die het zeer gezonde natuurlijk verstand van den Prins afkeurde, zoo moest dit toch de oude leer zijn, die zijn Heer Vader hier geplant had. Kortom, maurits zelf heeft het geheele geheim verraden, in zijn gezegde tegen Burgemeester de lange: ‘Ik weet van geene praedestinatie, of ze graauw of blaauw is; maar dit weet ik, dat des Advocaats pijpen en de mijne geen één geluid slaan.’ Dat dus de ijver van maurits, om kerken te bezorgen aan de scheurmakers, die te driftig was, om aan de oude stelling van onzijdigheid plaats te geven, niet zoo zeer uit afkeer van de Remonstranten, als uit staatkunde voortvloeide, geven wij gaarne toe; maar of het karakter van den Prins daarbij nu wint, en of gemoedelijke, hoezeer dan ook blinde overtuiging, (gelijk bij willem lodewijk) als drijfveer der vervolging, niet nog edeler was, dan de Godsdienst als vehikel gebruikt, om den Advocaat (zoo mogelijk) naar zijne pijpen te doen dansen, dit willen wij liefst aan anderen ter beslissing overlaten. Eenige ongeduldige gezegden tegen de Predikanten, die maurits nu misschien vreesde, dat hem boven 't hoofd zouden groeijen, doen niet genoeg
af tegen zijne weigering, om aan die van Hoorn, nog vóór de beslissing der Synode, eene kerk voor de Remonstranten te vergunnen, tegen het aanstoken der vervolging tegen de Remonstranten te Gouda, en eindelijk tegen zijn bitter gezegde omtrent de Remonstrantsche Predikanten, ‘dat hij niet zou lijden, dat zij weder in 't land kwamen, omdat zij hem den voet hadden zoeken te ligten.’ Dit was zijne groote grieve tegen de Remonstranten. De Advocaat had hen begunstigd; uitenbogaart, dien hij, om eene reden, die men slechts vermoeden kan, haatte, behoorde tot hen; nu moesten zij weg, of zij de proedestinatie geleerd hadden of niet.
De Schrijver gaat nu, in het tweede gedeelte, over, om
| |
| |
fredrik hendrik van zwakheid in het voorstaan van de belangen der Remonstranten vrij te pleiten. Hier valt minder geschil over daadzaken, van welke de Schrijver weinig nieuwe te berde brengt, als wel over derzelver drijfveren. De Heer stolker geeft zich vele moeite, om den Prins in dezen volkomen vrij te pleiten, zelfs in het bedenkelijkste geval, dat van de oroot in 1631; en wij moeten erkennen, dat deze Vorst geen' beteren noch schranderder voorspraak had kunnen bekomen, die alle omstandigheden te zijnen voordeele doet gelden. Doch volkomen heeft de achtingwaardige man ons nog niet overtuigd, dat de groote Staatsman en Geleerde, het sieraad zijns Vaderlands, zich onvoorzigtig en hoofdig gedroeg, en, in zijnen toestand, het hart te hoog had. Een man, die voor de weldaden, aan zijn Vaderland bewezen, zóó behandeld was, die in de geheele wereld door zijne algemeene kundigheden te regt kon, deze moest, om in het land te blijven, geen excus vragen, en daardoor zijne vervolging wettigen. Doch wij bekennen gaarne, dat men de zaak uit verscheidene oogpunten kan beschouwen, en dat, zoo de minste zweem van schuldbekentenis eenen de groot even min voegde als een verzoek om genade aan barneveld, nogtans de erkentenis van ongelukken, hem ter zake van verschillen in de Regering overgekomen, (zie wagenaar, XIde D. bl. 147) volstrekt niets vernederends voor hem behelsde, en dat, zoo hij de zekerheid gehad had, dat men hem op dit verzoekschrift in het land zou willen laten, hij gewis van hardnekkigheid niet geheel vrij te pleiten zou zijn, omdat hij 't weigerde. Doch dat is juist de vraag! Voor 't overige moet men aan de zijde van fredrik hendrik wèl den eed in het oog houden, dien hij bij de
aanvaarding des Stadhouderschaps moest asleggen, en de ongelegenheid, waarin hem het verlies des briefs van reigersbergen aan de groot stortte, als waardoor hij niet weinig gecompromitteerd werd. Eindelijk is het merkwaardig, dat fredrik hendrik, volgens den Heer stolker, juist het tegendeel bedoelde van maurits, namelijk eene hereeniging der gescheurde Kerk, en dat hij dáárom het werken der Remonstranten om vrije Godsdienstoesening minder bevorderde, (bl. 121.) Doch, zoo dit hem als beweegreden diende, is het onbegrijpelijk, dat hij na de Synode van Dordrecht iets dergelijks durfde hopen. In allen gevalle moet men, om fredrik hendrik wèl te beoordeelen, bedenken, dat
| |
| |
hij tegen, gelijk maurits met den stroom der volksmeening roeide; en dat, nog kort vóór onze dagen, ten duidelijkste aan joseph II en de Belgen gebleken is, hoe weinig een verlicht en verdraagzaam Vorst vermag, wanneer hij de vooroordeelen in het godsdienstige van eene verblinde Natie te onvoorzigtig en voorbarig durft aantasten.
Wij doen voor het overige hulde aan de voorbeeldige onzijdigheid van den grijzen Remonstrantschen Kerkleeraar, waaraan wij dit belangrijk geschrift te danken hebben, daar hij de misslagen zijner partij, in de toenmalige kerktwisten, zelfs die harer voornaamste hoofden, geenszins verzwijgt of verbloemt. Dit, gevoegd bij den toon, die in de Kerkelijke Geschiedenis der Heeren ijpeij en dermout heerscht, is een aangenaam teeken der tijden. |
|