Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
althans uit de hand van stuart, voor ons! Het heeft dien arbeidzamen en bekwamen Schrijver niet mogen gebeuren, zijne groote onderneming verder te brengen dan tot het einde des Engelschen Oorlogs. Het Vaderland en de geleerde wereld hebben veel, zeer veel in hem verloren, die grondige kennis aan oude en nieuwe Geschiedenis met smaak en bevallige voordragt wist te vereenigen, wiens kanselwelsprekendheid oor en hart boeide, en die door de eigenschappen van het hart even zeer als door die van den geest uitmuntte..... Doch het is onze taak niet, eenen stuart te prijzen. Vergenoegen wij ons, met eenig verslag van zijnen laatsten arbeid te geven. Was reeds in het vorige Deel het opsteken van den storm afgeschilderd, die aan de voorbeeldelooze welvaart der Nederlanders in het derde vierendeel der achttiende Eeuw een einde zou maken, het eerste woeden van dien storm wordt hier afgemaald. Wij zien de beroovingen der Britten, vooral op St. Eustathius, het nemen onzer rijkgeladene koopvaarders en koloniën, de jammerlijke werkeloosheid onzer zeemagt, door verzuim van meer dan eene halve Eeuw tot de diepste laagte gezonken, doch welke men nu plotselijk herstellen wil, en, toen dat niet zoo vlotte als men wenschte, den Stadhouder de schuld geeft, die, in allerlei kleine geschriften, van geheime verstandhouding met Engeland, en dus van verraad, niet onduidelijk betigt wordt. Wij zien alles tot Frankrijk overhellen, hetwelk, door eene schrandere staatkunde, thans de edelmoedige speelt, onze Westindische koloniën herwint en teruggeeft, en Trinconomale een tijdlang oeschermt, doch de van ons geroofde schatten op St. Eustathius voor zichzelve herneemt; - Frankrijk, hetwelk ons tot medewerking aanspoort, en dus, hoewel zonder een stellig gesloten verbond, op zijne hulp doet steunen, en daardoor herhaalde vredesvoorslagen van Engeland, met eene sierheid, die Neêrland onder de witt, maar niet Neêrland in 1781 en 1782, zou gevoegd hebben, doet van de hand wijzen, en ons blindelings in de armen van Frankrijk werpen; van Frankrijk, hetwelk | |
[pagina 68]
| |
ons, met zijne gewone goede trouw, bij den Vrede aan den vijand ter prooije laat, en, terwijl het voor zichzelve zeer goede voorwaarden weet te bedingen, juist daardoor de Britten te sterker op den afstand van Negapatnam van onze zijde doet staan, om toch eenige schavergoeding te hebben. De verblinding of de haat is zelfs zoo groot, dat men in de Hoofdstad van Frankrijk den Vrede wil sluiten; schoon het slechts van ons zou hebben afgehangen, om, door eene regtstreeksche onderhandeling met Engeland, hetzij te Londen of in den Hage, voordeeliger voorwaarden, en misschien het behoud van Negapatnam, te bedingen. Onder dit alles neemt de tweedragt hand over hand toe. Terwijl Zeeland de vredebreuk bejammert, en gaarne zoo spoedig mogelijk heelen wil, tracht Vriesland de herstelling van het oude verbond met Engeland onmogelijk te maken, en helt geheel tot de Fransche zijde over, benevens de meerderheid van Holland. Amsterdam beschuldigt den Hertog van Brunswijk, 's Prinsen raadsman, in een afzonderlijk gehoor, bij den Stadhouder. Deze, hierover verontwaardigd, deelt zulks den Hertog mede, die om voldoening vraagt; en deze nieuwe brandstof, bij zoo veel andere gevoegd, dreigt de vlam der tweedragt door het geheele land te verspreiden. Sommigen prediken zelfs reeds aan het Volk van Nederland eene zuivere Volksregering, en afschaffing van alle bestaande inrigtingen. - Maar, hoe jammerlijk ook de zaken gesteld waren, zoodat Europa in ons niet meer de oude Nederlanders, de mannen van Chatham en Ramillies, herkende, zoo was de geest nog zóó niet uitgedoofd, of de Natie gaf nog eenige blijken van voorouderlijken heldenmoed. Oorthuis en melvil kweten zich dapper; de Kapers jarry en le turcq gedroegen zich als ware zechelden. Roemrijk, schoon nutteloos, was de slag op Doggersbank, waarin de Brit het eerst afdeinsde, hoewel sterker in geschut en bemand met meer geoefend volk; maar zijn konvooi bragt hij binnen; het onze naar de Oostzee kon zijne reis niet vervolgen. Met dat alles was de geest der Natie daardoor | |
[pagina 69]
| |
opgewonden; doch nu verwachtte zij ook grootere zaken, en men werd dubbel wrevelig, toen deze niet volgden. Zoo moest dan de uitslag wel ongunstig zijn, daar allerlei noodlottigheden zich bij de tweedragt en weerloosheid voegden, om onze geringe scheepsmagt geheel te vernietigen; daar een voorgenomen togt naar Brest, ter vereeniging met de Fransche vloot, geene plaats kon hebben, hetwelk den argwaan op den Stadhouder slechts vermeerderde, en aan Frankrijk een heerlijk voorwendsel gaf, om ons te veriaten; terwijl toch kinsbergen, aan wiens moed en trouw wel geen twijfel was, omtrent gelijktijdig uitgeloopen, door storm weder binnengaats werd gedreven, na verlies van een nagelnieuw schip, dat met man en muis verging, zoo als te voren de zesenzeventiger Prins Willem vergaan was. De Heer stuart heeft zich hier ook weder gehouden aan de manier, door hem in de vorige Deelen gevolgd; naauwkeurige en uitvoerige ontwikkeling van daadzaken, geheel op echte stukken en officiéle bescheiden gebouwd, zonder zich bijkans eenige oordeelvelling te veroorloven. Dit werd hier te meer gevorderd, omdat de partijschap zich van dit gedeelte der Geschiedenis bijkans uitsluitend heeft meester gemaakt. Het zij ons vergund, zonder het groote en treurige geschil weder ter bane te brengen, hetwelk ons Vaderland op zoo vele rampen is te staan gekomen, aan te merken, dat de werkeloosheid in den toenmaiigen Engelschen Oorlog wel niet te ontkennen is; doch dat men die niet zoo zeer aan traagheid der uitvoerende Magt, als wel aan het diepe verval der zeemagt, jaren herwaarts, moet toeschrijven; terwijl de partij, die zich thans bij uitsluiting vaderlandsch noemde, nog gedurig den ouden roem der Nederlanderen op het oog had, en hunne overwinningen in vroegere Engelsche oorlogen wenschte vernieuwd te zien, zonder de veranderde omstandigheden genoegzaam te bedenken, en zich te herinneren, hoe men Engeland vroeger, bijna eene Eeuw lang, groot had laten worden, en het nu vergeefs wel in een oogenblik gaarne vernederen wilde. Daarbij kwam ook, dat de Stadhouder gedurig op vermeerdering der landmagt drong, hetwelk men in de toenmalige omstandigheden geheel ongepast en noodeloos keurde; en, daar men zich de vroegere strekking der Stadhouders, om de landmagt ten koste van het zeewezen te vergrooten, nu voor den geest bragt, meende men, dat willem de V, voorai onder het geleide van | |
[pagina 70]
| |
eenen vreemdeling, den Hertog van Brunswijk, wel geene andere bedoeling kon hebben. Herinneringen uit den zevenjarigen oorlog, en van het toenmalige wantrouwen op 's Prinsen Moeder, kwamen hierbij, en zoo werd de argwaan ten top gevoerd. Doch de onzijdige Geschiedenis vindt niets tot versterking dier honende vermoedens, daar de Prins altijd met deskundigen raadpleegde, en zelfs in het geval van Brest, waarin men hem het zwaarst heeft beschuldigd, niets deed, zonder den raad van den zoo geprezenen zoutman. Dat hij bevrediging met Engeland wenschte, was natuurlijk; en men mag gerustelijk vragen, wie het Vaderland meer beminden, zij, die daartoe meer, of dezulken, die daartoe in 't geheel niet overhelden, en alle heil verwachtten van Frankrijk? De uitkomst spreekt ten minste op een' geduchten en waarschuwenden toon voor de eersten. De Platen in dit Deel zijn oorthuis, zoutman en kinsbergen, en de gevechten, waarin dezelve zich onderscheiden hebben. |
|