Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Boekbeschouwing.Jezus Christus in zijne Heiligen, of Galerij van Voorbeelden uit de Schriften des N.V., tot be vordering van Evangelisch geloof en deugd, in de heilige, algemeene, Christelijke Kerk. Beschouwd door Alexander de Koning, Predikant te Meppel. Te Breda, bij F.B. Hollingérus Pijpers. 1827. In gr. 8vo. XII en 482 bl. f 3-90.Het geschrift, 't welk wij hier aankondigen, is het laatste werk eens mans, die, onder pijn en smarten en met den dood voor oogen, tot heil zijner Medechristenen werken bleef, tot dat de nacht kwam, in welken hij niet meer werken kon. Het tegenwoordig werk had men reeds lang, met uitgerekt verlangen, te gemoet gezien, en nu het, helaas! niet door hemzelven den Christenen wordt aangeboden, draagt het nog na zijnen dood getuigenis van zijne verlichte Evangeliekennis en verdraagzaamheid. Met een gefolterd ligchaam, maar met eene gezonde ziel, ook aan dit werk arbeidende, geeft hij ons eene proeve, wat het geloof in jezus christus vermag, wanneer het door rampen niet afgestreden, maar zelfs aangewakkerd en gevoed wordt. ‘Indien immer,’ wij schrijven deze woorden des Schrijvers af, als zekerlijk de laatste, die in dit werk uit zijne pen vloeiden, ‘indien immer voor eenig boek eene Voorrede noodzakelijk was, voor dit werk wordt zij volstrekt vereischt. De Schrijver, nog sedert 1o. Februarij aan het krankbed gebonden, en tot alle werk buiten staat gesteld, kan aan dezelve niet denken, en van zijne hand wordt zij gewacht. Hij heeft dus besloten, achter het IIde deel een Naberigt te plaatsen, wordt de opdagende hoop op herstel niet verijdeld.’..... Die hoop werd niet vervuld. Eene smartelijke ziekte, die hem reeds lang te voren heeft afgemat en zijnen arbeid zoo zeer verzwaard, | |
[pagina 46]
| |
maakte een einde aan zijn verdienstelijk en voor de Gemeente van christus zoo nuttig leven. Reeds den 16 April bezweek zijn ligchaam, en werd hij van alle smart en lijden verlost. Dit boekdeel bevat slechts de helft der taak, welke de waardige Schrijver voorgenomen had te voltooijen, en toch maakt het op zichzelf een goed geheel uit, als bevattende de voorbeelden der Heiligen, in de vier Evangeliën voorkomende. Het oogmerk en de inrigting van dit werk is duidelijk en volledig ontvouwd in de Inleiding, bl. 1-70. Uit dezelve zullen wij het een en ander overnemen. ‘Het is mijn oogmerk, mijne Medechristenen te versterken in de overtuiging, dat godzaligheid en deugd de hoofdzaak is hunner belijdenis, en hen op te wekken, om door hun voorbeeld die belijdenis aan te prijzen. - - Zoo wil ik tot hen spreken, dat zij hunne godsdienstige begrippen, bij het licht des Evangelies zelven, beoordeelen kunnen en zuiveren; zoo, dat zij gevoelen, hoe veel de Godsdienst des harten, zich openbarende in de beoefening der voorschriften van jezus en zijne Apostelen, te waarderen is boven uiterlijke plegtigheden en een onvruchtbaar geloof. - - De tijd, wanneer allen zullen roemen in het gemeenschappelijk bezit en genot van de parel van de grootste waarde, moge nog verre zijn; wij mogen dien langzaam zien naderen; wie durft echter ontkennen, dat wij dien tijd zeker nabij komen? - - Er zijn er, (in elk Kerkgenootschap) die, den blinddoek des gezags en den leiband der kerkelijke uitspraken wegwerpende, met geopende oogen verkiezen te wandelen in het licht, en wier harte op de kennis des Bijbels en de beoefening der voorschriften van Gods onfeilbaar woord prijs stelt. - - Ik heb gekozen de behandeling van niet alle, maar van de meeste voorbeelden van Christelijke deugd, aangaande welke het Nieuwe Verbond berigten behelst, met welker opgehelderde voorstelling en praktikale aanwending ik mij vleijen durf, den lezer aangenaam en nuttig te zullen bezig houden. Ik wensch den Roomschgezinde, in wiens | |
[pagina 47]
| |
handen mijn boek komen mogt, te overtuigen van mijnen eerbied voor de nagedachtenis van Heiligen, wier feestdagen zijne Kerk viert. - - De regtzinnigste Protestant moet innig beseffen, dat zijne belijdenis: wij worden om niet geregtvaardigd, zonder eenige onzer verdiensten, uit loutere genade, door het geloof in jezus christus, niets beteekent, indien hij zijn geloof niet toont uit zijne werken. Even zoo weinig is de vereering der Heiligen, door de naauwkeurigste gehoorzaamheid aan de geboden van Paus of Kerk, meer, dan eene vertooning, indien ze niet bestaat in de navolging der zulken, die navolgers van christus waren. En werd ze daarin betoond, gevallen was de scheidsmuur tusschen den Protestant en den Roomsch-katholijke; geen van beiden behoefde de voortreffelijkheid der leer zijner Kerk te verdedigen, of den anderen tot zijnen proseliet te maken; want de kennis der waarheid en des pligts, uit de zuivere bron des Evangelies ontleend, heeft hunne zielen vereenigd. ‘Ik kan niet anders zien, of elke poging, in den reinen geest des Christendoms aangewend, en met wijsheid, die allen verstandeloozen ijver uitsluit; elke poging, om dien hoogen scheidsmuur te doen brokkelen, is den Christen waardig. Ik behoef mij dan over mijn oogmerk niet te schamen, en waarom zoude ik dan mijnen naam hebben verborgen? Hetgene ik thans der Christenheid in mijn vaderland aanbiede, zal toch door niemand, dan door hen, wier oordeel mij niet mag besturen, aan mijne leeraarsbediening in de Hervormde Kerk ongepast gekeurd worden. Mijner belijdenis blijf ik getrouw, en, ten koste der waarheid, zoek ik niemand nuttig te zijn. Die zich niet vereenigen kan met mijn inzigt in de leere des Evangelies, volge het zijne! Ik zal hem, althans met mijnen wil, niet ergeren, en hij ergere mij niet, maar beproeve alles en behoude het goede.’ Daar dit belangrijk werk van de koning van eene zoo noodige Voorrede van zijne hand, door zijne ziekte en daarop gevolgden vroegen dood, verstoken heeft moeten blijven, oordeelden wij verpligt te zijn, zoo veel wij | |
[pagina 48]
| |
dit konden, beknoptelijk, met 's mans eigene woorden, den aard en het doel van dezen zijnen arbeid kenbaar te maken. Zelfs meerdere uitvoerigheid in dezen zou voor geene billijke afkeuring beducht behoeven te zijn. De inhoud van dit werk bepaalt zich tot zulke voorbeelden, die als Heiligen in den Bijbel voorkomen, en aan Protestant en Roomschgezinde in zoo verre ter navolging verdienen voorgesteld te worden, als zij met het voortreffelijkste van alle voorbeelden, jezus christus, overeenkomen. Het doel van dit boekdeel is Christelijk, voortreffelijk. De naam en het ambt des Schrijvers, op den titel uitgedrukt, kan den Roomschgezinde, die waarheid zoekt, maar dezelve niet altijd vindt, ten bewijze strekken, dat de geest van christus voor het ware Christendom van Protestanten veel sterker spreekt, dan de onchristelijke magtspreuken van Jezuiten en Pausgezinden, nog onlangs in een naburig land tegen hetzelve aangevoerd, getuigen kunnen. Het is te wenschen, dat op dezelfde wijze, als hier door de koning ten opzigte der vereering van Heiligen geschied is, door den eenen of anderen Protestant worde aangewezen de waardij der Overleveringen. Zelfs schrant bedient zich, in zijne bekende Verhandelingen over den Bijbel, van blijkbare droggronden, om het alleen voldoend gezag des Bijbels te bestrijden. Geen Protestant is afkeerig van Overleveringen, mits dezelve niet zijn voortgekomen uit eene daartoe, naar het schijnt, opzettelijk aangelegde fabrijk. De Overleveringen behooren afkomstig te zijn uit de Apostolische Eeuw, zullen zij iets bewijzen. Bij latere ontdekking behoort die vroege afkomst te duidelijker te blijken. Geene sprookjes en later verzonnen vertelsels gelden iets bij de ongewijde Geschiedenis; nog minder, zoo als Prof. schrant zeer wel weet, bij de gewijde. En dan nog, wanneer derzelver oorsprong van de eerste Eeuw dagteekent, behoort men het geldende gezag te kennen, op welk men kan en moet afgaan, of men neemt dwaling voor waarheid aan, zoo als te regten tijde door goedkoop is aangewezen, in eene | |
[pagina 49]
| |
Leerrede over Joann. XXI:21-23. De Overleveringen houden een' nog grooteren scheidsmuur tusschen Protestant en Roomschgezinde staande, vermits men gewoon is met het woord traditiën een gevaarlijk en, laat ik het bij den regten naam noemen, niet altijd eerlijk spel te drijven. Dit in het voorbijgaan. Wij keeren tot de beoordeeling van het voor ons liggend voortreffelijk werk terug. De taak, welke de waardige man op zich had genomen, was in velerlei opzigten moeijelijk, omdat er natuurlijk het een en ander moest voorkomen, wat ergernis zou kunnen verwekken, indien niet door kieschheid veel wierd voorgekomen. Hier is de waarheid zoo voortreffelijk in liefde betracht, dat zij, die geërgerd worden, die ergernis alleen aan zichzelven hebben te wijten. Deze getuigenis, welker geldigheid bijna elke bladzijde handhaaft, mag men als eene welverdiende lofspraak aanmerken. Waar hij kan of mag, laat hij den Roomschgezinde volkomen regt wedervaren. ‘Laat niet toe, dat men de godsvrucht der geloovigen voede met verdichte legenden, of ze onderhoude met godsdienstige beuzelarijen. Maar draag zorg, dat men hun leere gedurig hunne toevlugt te nemen tot jezus christus, als tot onzen eenigen Middelaar, en de Heiligen niet anders, dan met betrekking tot Hem, te vereeren.’ Hoe vereerend voor den Roomschgezinde is vooral, dat hij, bij het aanvoeren van nog andere woorden van den voortreffelijken clemens XIV, zich dus uitdrukt: ‘Wanneer men - zoo sprak diezelfde Paus, en geen Protestant verdenkt hier zijne onfeilbaarheid - wanneer men niets meer bezit dan eene godsvrucht, die enkel in uitwendigheden bestaat, en men, jezus christus vergetende, zich enkel ophoudt met zijne dienaren, dan is men slechts een gepleisterd graf. - - Men weet genoeg, dat de tusschenkomst van jezus christus alleen noodzakelijk is.’ ‘Neen, deze (de aanbidding der Heiligen),’ zoo schrijft de koning, bl. 62, ‘neen, deze leert ook | |
[pagina 50]
| |
die Kerk niet, welke zich van de Protestantsche, ach, hoe wijd nog! afgescheiden houdt. Maar, wie kan het ontkennen, dat menig blinde godsdienstige eenen pligt waant te vervullen, en zijn hart geruststelt met aan de Heiligen in den Hemel smeekingen te doen, die wij zouden mogen bespotten, wekten zij minder ons medelijdend beklag op over hem, die van de aanbidding en vereering Gods in geest en waarheid zoo verre is afgedwaald? “Zie, dat gij dat niet doet! aanbid God!” Ja, dit gewis zouden zij, die hij vereert, hem toeroepen, indien hij hen hooren konde, zoo als hij meent, dat ze hem verstaan. Maar zijne gebeden ergeren den zaligen Heiligen niet.’ Zoo kiesch en bescheiden roert de koning dwalingen aan. Juist dit is aanbeveling aan allen, voor wie hij dit boek bestemd heeft. De Heiligen, wier voorbeeld hier ter navolging aan alle Christenen voorgesteld wordt, zijn zacharias, elizabeth, maria, jozef, de Bethlehemsche Herders, simeon, anna, de Oostersche Wijzen, joannes de Dooper, de Apostelen des Heeren, petrus, andreas, jacobus, joannes, philippus, nathanaël, thomas, mattheus, jacobus (de Zoon van alpheus), judas thaddeus, simon de Kananiter, matthias, paulus, nicodemus, jozef van Arimathea, zacheus, jaïrus, simon van Cyrene, cleopas, Vriendinnen van jezus, maria magdalena, en zoo velen als er nog in de Evangeliën, buiten deze, van eene goede zijde zich vertoonen. Alles, wat de koning aangaande hen in de Evangeliën of elders gevonden heeft, is door hem voldoende opgehelderd, en den Christenen als voorbeeld ter navolging voorgehouden. Indien wij nu uit veel voortreffelijks moeten kiezen, dan valt wel de keus, gelijk wij hopen, ook van onze Lezers, op maria, de Moeder des Heeren. Deze nederige Vrouw, welke alles, ook hetgeen haar tot groote eere moest verstrekken, diep bewaarde in het hart, onbekommerd omtrent het oordeel der menschen, heeft, | |
[pagina 51]
| |
haars ondanks, tot veel twisten aanleiding gegeven, reeds van de vroegste tijden af. Ten opzigte van haar verschilt Protestant en Roomschgezinde wel het meest. Bij elk verschil zijn stervelingen tot uitersten genegen. Daar de een de Moeder Gods in haar te hoog vereert, vergeet de ander te zeer de Moeder des Heeren; terwijl het middelpunt zoo gemakkelijk te vinden en te behouden was. ‘Maria,’ zoo lezen wij bl. 95 volg., ‘eene erfdochter van heli, stamde uit nathan evenzeer van david af, als haar jozef uit salomo. Zij moge het voorwerp van zoo velen twist en bijgeloovigen eerbied geweest zijn, de Evangelische berigten maken weinig ophef van haar, die slechts achtmalen in dezelve voorkomt. Die Christen, die zich, door een ander berigt, van alle bijgeloovige vereering van maria vindt afgeschrikt (luk. XI:27, 28), maar even gaarne dankbaar hare nagedachtenis vereert, eerbiedigt in deze spaarzaamheid eenen rijkdom van wijsheid Gods. Hoewel zij zelve vele, haar bewezene hulde, als onteering haars Zoons versmaadt, Hem echter, die wel de nagedachtenis eener andere maria heeft vereeuwigdGa naar voetnoot(*), is het behagelijk, dat ik zijner Moeder gedenke, die Hij, ook aan zijn kruis, niet vergat, en niet vergeet op den troon van God; Hem is het niet mishagelijk, dat ik, zoo als zekere moeder, die, verrukt door zijne wijsheid, zich stelde in maria's plaats, tot Hem uitroepe: “o! Die u baarde, die u zoogde! Heil dien schoot! zalig die boezemGa naar voetnoot(†)!” Niet van hare adellijke afkomst bejegende haar die eere, want zelfs hare moeder kan niet eens genoemd worden, en, schoon uit koninklijken bloede gesproten, zij was behoeftig. Haar geslacht, tot den staat van ambtelooze burgers neêrgedaald, was, om den naijver van herodes, naar Nazareth in Galileën geweken, waar haar een timmerman huwde, met wien zij het althans zoo ver niet konde brengen, dat, toen zij, als eene herstelde kraamvrouw, met hare dankzegging in den tem- | |
[pagina 52]
| |
pel kwam, zij een lam ten offer bragtGa naar voetnoot(*). Toch was zij, om dezelfde reden, om welke haar menigeen de ongelukkigste der moeders eens zal genoemd hebben, van alle vrouwen de gelukzaligste, dewijl zij de Moeder, de Zoogster, de Opvoedster was van Hem, die voor ons gestorven is, ja, dat meer is, die voor ons is opgewekt, en aan de regterhand van God zit. Ja, wel zijn Gods wegen hooger dan de onze! Het rijke der wereld is daarom nog niet uitverkoren. Godsvrucht en deugd is alleen, ook in armoede, rijk gekeurd bij God. De rampspoedigste in het oog der wereld is ligt de gelukkigste.’ - Dan, wij mogen niet meer afschrijven. Misschien vraagt men: Vallen er dan op dit geheele werk geene aanmerkingen? Ja, moeten wij zeggen; maar zeer weinige, en eigenlijk geene, welke op het hoofddoel van dit werk eenigen invloed kunnen uitoefenen. Voor wien zullen wij die aanmerkingen mededeelen? Voor den Schrijver, die voor het minst onze teregtwijzing nu niet meer noodig heeft? Voor den Lezer?........ Zoo koudvochtig zal, hopen wij, niemand zijn, om zulk eenen arbeid van ons te vergen! Ja, wel zijn Gods wegen hooger dan de onze! Nog bij het slot van dit werk koesterde de Ontslapene de hoop, dat door hem dit werk zou worden voltooid, en eerst komt dit gedeelte in het licht, nadat de koning zijne geheele taak op aarde had afgewerkt. Dit boek is de nalatenschap van den Christen aan Medechristenen, en ook als zoodanig prijzen wij het ruimschoots en algemeen aan. ‘En nu ga heen, mijn boek! waar het der goede Voorzienigheid behage, dat gij komen zult, ook wanneer ik niet meer zijn zal! Spreek daar van mijne liefde voor christus en zijne Christenen, en wees welkom aan allen, die Hem en zijner Gemeente een goed harte toedragen. Ik bestem u niet, om mij aan te bevelen en te roemen; - hiertoe heb ik nog mindere verdiensten, dan gij de bekwaamheid - maar prijs hen aan, wier voorbeeld mij met ootmoedige schaamte be- | |
[pagina 53]
| |
zielt; verkondig den lof dier reinen van harte, welker geloof en deugd God zelf in alle talen, aan alle volken, door alle eeuwen ter navolging wil hebben voorgesteld; God, die het eeuwig Evangelie in bescherming houdt!’ enz. Het is, als 't ware, de stem uit het graf, waarmede dit boek verzonden wordt tot troost en leering van Christenen. Wie zich, op het lezen dezer taal, niet in het bezit dezer nalatenschap stelt, zal dezelve bezwaarlijk op onze aanbeveling aanvaarden. |