| |
Verhalen van een' Reiziger; door Washington Irving, Schrijver van de Schetsen en Portretten, enz. Uit het Engelsch, door Steenbergen van Goor. II Deelen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1826, 27. In gr. 8vo. Te zamen 645 bl. f 7-20.
Op den omslag van een onzer Tijdschriften berigt de Heer schleijer, dat dit werk in alle recenserende Tijdschriften ten hoogste aangeprezen is, als een zeer onderhoudend, luimig en zedelijk goed werk, hetwelk de aandacht van het lezend publiek overwaardig is. Het zou dus wel vermetel zijn, en wij zouden onze achting bij dat lezend publiek in de waagschaal stellen, bijaldien wij, reeds zoo achterlijk in de aanmelding, nu ook nog achterlijk wáren in het geven van lof. Wij moeten echter rekenschap geven van hetgeen wij vonden. Wij namen het werk met gunstige vooringenomenheid ter hand, daar de naam des schrijvers ons gunstig bekend was; en het aardig voorberigt vermeerderde onze goede verwachting. Ziek geworden op eene reize, vervaardigde de schrijver deze verhalen in eene herberg, enkel om den tragen tijd te verkorten. Lezen hielp hiertoe niet; hij wierp ieder boek met misnoegen weg. In 's hemels naam dan! zeide hij eindelijk als wanhopig; kan ik geen boek lezen, dan zal ik ten minste een boek schrijven. En
| |
| |
deze gelukkige inval verschafte hem te gelijk bezigheid en onderhoud. In vroeger tijd hield men het schrijven van een boek voor eene moeijelijke onderneming; thans is men wijzer; het is tijdverdrijf voor een' ledigganger, die met zijnen tijd geen weg weet; en wij leven in eenen verhalen schrijvenden en verhalen lezenden tijd. Hij vond in zijne portefeuille bouwstoffen genoeg voor verhalen, en laat zich op de goede en gezonde zedeleer, welke dezelve bevatten, nog al iets voorstaan. Maar een patiënt, zegt hij, behoorde eigenlijk nooit te weten, dat hij een sterkwerkend geneesmiddel innam. Hij houdt ook niet van verhalen, waarin de zedeleer geheel naakt en bloot ligt; de zoodanige schrikken de lezers af; hij verbergt dezelve veeleer, en wikkelt die in zoetigheden en kruiderijen voor den lezer in, opdat, terwijl hij met open mond naar eene geesten- of liefdesgeschiedenis hoort, hem eene pil vol gezonde zedeleer door de keel vliege, en hij ten laatste het bedrog zelfs in het geheel niet bemerke. - Wij vreezen echter, of hij deze zijne poging niet wat te zeer overdreef, en of men zijne pillen niet doorgaans dan ook weêr vliegend zal kwijtraken, zonder dat zij behoorlijke werking konden doen. Hoe dit zij, de zedeleer (voor zoo ver wij die opmerkten) is hier goed, en de voorrede, gelijk wij zeiden, beviel ons.
Nu het werk zelve: het is in vier geheel verschillende afdeelingen verdeeld. Ieder van dezelve maakt, ja, een zeker geheel; maar eigenlijk vindt men een aantal min of meer gelijksoortige geschiedenissen of sprookjes. De eerste afdeeling, die 150 bladzijden beslaat, heeft negen, of eigenlijk acht verhalen; want het eerste, de groote Onbekende, is eigenlijk geen verhaal, maar eene soort van inleiding, bij welke de volgende verhalen aan zekeren zenuwzwakken Heer (die misschien, uit eenig vroeger geschrift van den schrijver, den lezer meer bekend zal zijn dan ons) worden toegekend. Bij zekeren jagtmaaltijd werd het weder zoo bar, dat er aan geen naar huis gaan te denken was; en nu onderhield zich dan het gezelschap met het verhalen van spookgeschiedenissen, de eene al ongerijmder dan de andere, en van welke men de oplossing doorgaans te vergeefs verwacht. De laatste is de geschiedenis van den jongen Italiaan, voor wiens verbeelding altijd de man stond, dien hij, omdat hij hem eer- en trouweloos zijne geliefde ontroofd had, vermoordde; eene geschiedenis, die de wraak, welke den moordenaar altijd toch op de hielen
| |
| |
volgt, treffend teekent, en die wij onlangs elders, misschien wel in het Mengelwerk van een of ander Maandwerk, lazen, alhoewel zij daar, indien wij 't ons wèl herinneren, eenigzins anders eindigt.
De tweede afdeeling loopt tot bl. 50 van het tweede Deel, en heeft buckthorne en zijne vrienden ten opschrift. Dezelve behelst het leven der geleerden, of liever hunnen letterarbeid en schrale kostwinning. Het geleerd middagmaal, ten huize van eenen boekdrukker, waar de schrijvers, naar hunnen meer of min gevestigden roem en de herdrukken hunner werken enz. gerangschikt, aanzaten; terwijl de Dii minorum gentium, dat zijn de schrijvers van kleine blaauwboekjes en pamphlets, en de leveranciers voor mengelwerk in de dagbladen, maandschriften en almanakken, slechts op de thee mogren verschijnen, is regt aardig. Hierop volgt de Klub der zonderlingen, en brengt ons in een gemengd gezelschap, in een' achterafhoek, de plaats der bijeenkomst van vernuften en tooneelspelers van den derden en vierden rang, ook van tooneelrecensenten, die voor de dagbladen schrijven; voorts op een ellendig kamertje of vlieringje van een' dezer Heeren. Een volgend verhaal levert de geschiedenis van dien armen schrijver, uit zijnen eigen' mond, die, na vele vruchtelooze pogingen om letterroem en voordeelen te behalen, nu een kruiper, d.i. een man, die artikels voor de dagbladen, tegen zoo en zoo veel per regel, levert, en overal allerlei soort van rampen en ongeluk opspoort, geworden was, en daarbij nu, zoo tamelijk, het dagelijksch brood vond. Beroemdheid is een kort, maar waar woord, dat men wel mag behartigen. De praktische Filozoof, en buckthorne, of de jongman van groote uitzigten, (dezelfde persoon) was al jong de school ontloopen; had, vele lotgevallen doorworsteld hebbende, te vergeefs naar letterkundigen of anderen roem gezocht, en vond zich in zijne groote verwachtingen eindelijk geheel teleurgesteld, uit hoofde van een jeugdig
gedicht, hetwelk zijn rijke oom maar niet vergeten kon, en om hetwelk hij hem geheel onterfde. Hierop volgen dan ernstige beschouwingen van een teleurgesteld man, en de ongemanierde Squire, zijnde de man, wien nu gezegde erfenis ten deel was gevallen. De reizende Tooneeldirecteur, die zijue geschiedenie aan buckthorne verhaalt, is de laatste zijner vrienden, die hier optreedt. Buckthorne was intusschen zelf achterhoudend nopens zijne eigene lotgevallen
| |
| |
als geletterde; wij mogten ons echter aan het slot verblijden, dat de ongemanierde Squire overleden is, en hem tot erfgenaam heeft benoemd. Mij dunkt, schreef hij aan onzen schrijver, dat gij min of meer met schrijfjeukte behebt zijt; en daar ik van die kwaal, Gode zij dank! thans radikaal genezen ben, moogt gij, zoo de gedeeltelijke geschiedenis van mijn leven, welke ik u heb medegedeeld, u eenigzins belangrijk toeschijnt, vrij van dezelve gebruik maken, om haar, op uwe beurt, aan het leesgierig publiek mede te deelen. Voorts noodigt hij den schrijver op zijn kasteel, om hem dan, onder een goed glas wijn, zijn gansche Londensche leven te verhalen. Ik verzeker u, zegt hij, dat het eene kurieuze geschiedenis van schrijvers en recensenten worden zal. Dan, daar onze schrijver dat kasteel nog niet bezocht heeft, vernemen wij er hier niets van, en moet de nieuwsgierige wel tot dien tijd toe geduld oefenen. Zoo straks komen wij nog voor een oogenblik op deze afdeeling terug.
De derde afdeeling levert wreede en akelige voorvallen met Italiaansche Bandieten, en zullen de liefhebbers van rooversgeschiedenissen bijzonder bevallen. In eene herberg te Terracina waren onderscheidene reizigers, in de voortzetting hunner reize verhinderd, bijeen, juist toen daar eene estafette uit Napels kwam, die door roovers was aangehouden en beroofd. Men verhaalde dan nu allerlei voorbeelden van de stoutmoedigheid dier booswichten. Veel daarvan verklaarde een Engelsch Heer, die mede tot de reizigers behoorde, voor praatjes. De verhalen werden al menigvuldiger en akeliger, en het eene hangt nu zamen met het volgende, of liever het vorige ontwikkelt zich uit het vroegere. De ongeloovige Engelschman toonde zijne dapperheid en moed, en redde den volgenden dag zijne reisgenooten, toen het gezelschap zelve door roovers werd aangevallen.
De vierde afdeeling, eindelijk, heeft de Schatgravers, uit de papieren van wijlen diederik knickerbocker, ten opschrift. Het tooneel is Amerika. De verhalen nopens zekeren zeeroover kidd, en zijne vermoedelijk begravene schatten, die door booze geesten en den Duivel zouden bewaakt worden, gaven aanleiding tot veel moeite en bijgeloof. Zekere wolfert webber, die, gelijk vroeger zijne voorvaders, een goed bestaan gevonden had door het planten van kool, dacht nu op niets en droomde van niets dan van verborgene schatten. Te vergeefs verdierf hij zich zijnen koolakker,
| |
| |
en bragt zich in zorg en armoede. Eindelijk trok hij met zekeren zwarten visscher op weg, om elders den begraven' schat te zoeken; maar werd, toen hij den schat bijna had, waarschijnlijk door den Duivel, gestoord. Nu verging hem de lust; echter kwam hij naderhand nog, maar op eene geheel andere wijze, tot rijkdom. De lezer begrijpt, dat deze verhalen met veel ongerijmds en onwaarschijnlijks zijn opgevuld.
Zoo als wij zeiden, de moraal ligt doorgaans wat diep, behalve alleen de voelbare bespotting van ligtgeloovigheid en bijgeloof. Zij zijn echter onderhoudend, dikwijls luimig en veelal geestig, en in goeden toon geschreven; en die geld en tijd over heeft, kan beide de Deelen met genoegen lezen.
Wij zeiden zoo straks, dat wij nog een oogenblik op de tweede afdeeling wilden terugkomen. Het lot der minder beroemde en arme schrijvers moet, volgens de hier gegevene teekening, in Engeland wel zeer armzalig zijn; armzaliger (dit moet ter eere van onzen boekhandel gezegd worden) dan bij ons, alhoewel ook hier het werk van een' eigenlijk gezegden broodschrijver gewis niet benijdenswaardig is. Evenwel gelooven wij niet, dat er bij ons Recensenten zijn, die dit werk enkel om den broode doen; en nog minder, dat één dezer Heeren laag genoeg wezen zou, wanneer hij een werk ter beoordeeling ontving, met een vivat of pereat door den drukker of uitgever van het Tijdschrift gemerkt, om zich daardoor ook maar eenigermate in zijn onpartijdig oordeel te laten zwenken. Zoodanige aanwijzingen en wenken ontvingen wij althans wegens onze Letteroefeningen, gedurende ruim twintig jaren, dat wij aan dezelve medewerkten, nog nimmer; en wij zijn stellig overtuigd, dat zij ook nimmer door éénen onzer medeärbeiders ontvangen zijn.
Eenen raad willen wij echter onze broodschrijvers niet onthouden. Wilt gij aanzienlijke voordeelen? nu, zoekt dan eenige vermaardheid, (al zoudt gij ook eenen meer geletterden, te uwen koste, op uwen naam laten schrijven) en, uw roem dan daardoor eenigzins gevestigd zijnde, zoo geeft een werk bij inteekening uit. Het prospectus belove veel; en vooral, dat het werk spoedig en in een paar deelen zal asloopen. Maar houdt uwe lezers aan den gang; rekt zoo veel gij maar kunt, en het werk bekome, op zijn minst, tweemaal de beloofde grootte. Uwe lezers, of inteekenaars, (dit is hetzelfde) zullen dan wel grommen, daar zij hu, in plaats van tien of twaalf guldens, ten slotte van dertig of
| |
| |
meer nog ontlast zijn; maar zij zijn aan het lijntje, en wie wil een onvolledig werk (terwijl zijn naam nog daarenboven onder de inteekenaars gedrukt is) in zijne kast zetten? Zoo maakt gij eene goede beurs. Probatum est. Mundus vult decipi. |
|