| |
De Aarde en hare Bewoners, door E.A.W. von Zimmermann. Met Platen. XVIIIde en XIXde Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. Te zamen XVI, 734 bl. f 7-50.
Met deze twee Deelen wordt, volgens het naberigt, dit aangename en nuttige werk in onze taal gesloten. Zelfs zijn deze Deelen niet eens geheel van zimmermann: al hetgeen op de beschrijving van Batavia volgt, is het werk van rühs en lichtenstein; en daar dezen hunnen arbeid hiermede gestaakt hebben, zoo hebben wij vooreerst ook geen vervolg in 't Nederduitsch te wachten. Vooreerst: want de Uitgever behoudt het regt aan zich, om met den tijd mis- | |
| |
schien een vervolg aan zijne landgenooten te leveren.
De twee voor ons liggende Deelen behelzen de beschrijving van een land, dat ons van nabij raakt, den Indischen Archipel, waarvan het grootste en schoonste gedeelte onder de heerschappij of althans den invloed der Nederlanders staat of gestaan heeft. Het eene Deel loopt (na een kort overzigt der Mal-diven en Lake-diven) over de drie groote Sunda-eilanden, Sumatra, Java en Borneo; het andere over de Celebes, de kleine Sunda-eilanden, hetgeen men in den ruimsten zin de Molukken noemt, Magindanäo, de Soulou-eilanden en de Philippijnen.
Zoo ergens, vloeijen de bronnen hier rijkelijk, althans over Java. Niet alleen het oude, maar toch onschatbare werk van valentijn, maar ook de latere van stavorinus, raffles, crawfurd, de Werken van het Bataviasche Genootschap, de vele geschriften vóór en tegen den vrijen handel, de uitvoerige deductie van daendels en zijne tegenschriften, en nog meer andere gelijksoortige grootere en kleinere bescheiden, kunnen ons, wanneer men alles naauwkeurig tegen elkander wikt en onderling vergelijkt, een zeer goed denkbeeld geven van de hoofdbezitting der Nederlanders in Azië. Doch van Duitschers, die zelden of nooit onze taal verstaan, was deze moeite niet te verwachten. Over 't algemeen heerscht dan ook hier, gelijk in zoo vele geschriften der buitenlanders, een toon van bitterheid en verachting tegen onzen landaard, dien wij gehoopt hadden, dat de kundige Vertaler, zoo niet verzacht, althans door bijgevoegde noten ontzenuwd zou hebben. Hij heeft echter gemeend, zich getrouwelijk aan zijnen tekst te moeten houden. Dit is waarlijk jammer; want, schoon er veel goeds in deze beide Deelen is, bij de voorhandene bouwstoffen konden nog vele aangename en gewigtige bijzonderheden, die onzen landaard tot eer strekken, gevoegd zijn. Waarom, b.v., in plaats van dat gedurig uitvaren tegen het oude stelsel der Nederlandsche Oostindische Maatschappij, die in haren tijd waarlijk niet slechter was dan andere Europesche bevoorregte Gezelschappen, niet de heldendaden van koen en van den broeke verhaald? Daendels alleen, wiens wreede en moorddadige maatregelen ons misschien voor lang van de liefde der ingezetenen hebben verstoken, wordt van alle de Nederlandsche bestuurders geprezen, (XVIIIde D.
bl. 153, 292) en nergens wordt er vermeld, dat men zich, van 1795 tot 1808, afgesneden van het
| |
| |
Moederland, bijna geblokkeerd door den vijand, niet alleen volledig heeft staande gehouden, maar ook geene schulden gemaakt, en, zonder middelen van geweld, de rust bij den inlander volkomen bewaard heeft. (Zie het Advis van den Heer van alphen over de 20 Millioenen voor de Oost.) Omtrent de zonderlinge volkanische werkingen op Java, en de door raffles ontdekte, allermerkwaardigste oudheden, komt ook weinig voor. Nogtans beslaat Java alleen van het XVIIIde Deel niet minder dan 158 bladzijden. Maar Java is ook niet alleen het vruchtbaarste, maar verreweg het meest bekende der groote eilanden van dezen Archipel. Sumatra heeft wel eenen marsden gehad, maar die niet in staat was, alléén alle de vele merkwaardigheden van dit goud-, peper- en kamferland op te teekenen, waar de berg Ophir zich, vlak onder de linie, tot boven de wolken verheft; terwijl in de vlakte van Menang-Kaboe de oorspronkelijke zetel is van dat groote Volk, hetwelk, onder den naam van Maleijers, zich over zoo vele eilanden van dezen Archipel heeft verspreid. Elders op dit eiland wonen de Battas, een niet onbeschaafd Volk, hetwelk echter menschenvleesch eet. Zou de volgende afgrijselijke gewoonte waar zijn? (XVIIIde D. bl. 110.) ‘Den misdadiger wordt een doek om het hoofd gedaan, en zoo wordt hij aan een' paal vastgebonden. Naast hem plaatst men een' schotel met citroenen en zout. Het verzamelde volk werpt, van op zekeren afstand, zijne lansen op hem. Zoodra hij hierdoor doodelijk gewond is, valt een ieder op hem aan, snijdt hem, met messen, stukken vleesch uit het lijf, doopt deze in den schotel met zout en citroensap, braadt ze schielijk over een daartoe aangelegd
vuur, en verslindt ze met eene afschuwelijke gulzigheid. Vaak eten zij, op deze wijze, het geheele ligchaam; ja hunne woede gaat somwijlen zoo verre, dat zij, den wilden dieren gelijk, den ongelukkigen met de tanden zelve het vleesch afscheuren.’ Staan deze ongelukkigen niet een' trap lager op de ladder der wezens, dan hunne landslieden, de Orang-Outangs, die ten minste geen' broederaap verslinden? - Sumatra staat thans geheel onder onzen invloed, nadat Bencoelen en Fort Marlborough, bij de overeenkomst van 1824, tegen Malacca en alle kantoren op het vasteland van Indië zijn afgestaan. - Het vóór en tegen der berigten omtrent den Upas-of gifboom wordt nagegaan, en de slotsom is, dat de verhalen wegens zijne doodelijke krachten zeer overdreven zijn.
| |
| |
Mogten wij eerlang over dit en zoo vele andere gewigtige punten van Java's Natuurlijke Geschiedenis en die der Molukken door reinwardt's lang verwachte Reis de gewenschte ophelderingen bekomen!
Borneo, zoo groot als Duitschland, is nog zeer weinig bekend. Het ware te wenschen, dat de Heer Commissaris tobias, die daar wegens Nederland belangrijke werkzaamheden heeft verrigt, zijne opmerkingen aan het algemeen mededeelde. Het is bekend, dat de betrekkingen met Banjermassing, hetwelk, als onvoordeelig, door daendels verlaten was, weder zijn aangeknoopt, en aldaar op nieuw eene Faktorij is aangelegd. Oppervlakkig beschouwd, zou men zeggen, dat de handel met het in kamfer, peper, scheepstimmerhout, goud en diamanten zoo rijke Borneo ongemeen voordeelig moest wezen, indien dezelve behoorlijk bestuurd wierd.
Het XIXde Deel begint met Celebes, het Vaderland der krijgshaftige Macassaren en Buginezen. Wij hebben daarin eenen misslag ontdekt. Op alle ons bekende kaarten ligt de stad Macassar met het Fort Rotterdam niet op de Oostzijde, gelijk hier bl. 19 gezegd wordt, maar op de West- of liever Zuidwestkust van Celebes. - Vervolgens worden de kleinere eilanden van dezen Archipel in verscheidene groepen beschreven; zoo als, 1) de kleine Sunda-eilanden; het nog alleen de Hindoe-Godsdienst aanklevende Bali, Lambok, Sumbawa met deszelfs grooten vuurberg, waarvan de uitbarsting nog in 1815 zoo veel verwoesting aanregtte; Flores of Ende, Solor, Sandelhout-eiland, Leti en Moa, (het tooneel der zonderlinge lotgevallen van den Duitscher barchewitz, die hier vermeld worden) Groot-Timor, enz. Op sommige dezer landen schijnt de versoeijelijke gewoonte van menschenvleesch te eten ten aanzien der verslagene vijanden te heerschen, (?) en zij brengen somtijds jonge meisjes ten offer aan de krokodillen, die zij voor leden van hun geslacht houden. 2) De Banda-eilanden; als Banda of Lanthoir, Naira, Gounong Api of de vuurberg, wiens uitbarstingen, zoo als gewoonlijk, aanduiden, dat het eiland ook aan aardbevingen onderhevig is; Poulo Aï en Poulo Rhun. Deze eilanden, klein en op algemeene kaarten genoegzaam niet zigtbaar, zijn door onze voorvaders het uitsluitend verblijf der muskaatnoot geworden, die echter thans
door Engelschen en Franschen ook naar elders verplant is. De oorspronkelijke bewoners zijn
| |
| |
bijna uitgeroeid. 3) De Zuidoostelijke eilanden (klein en groot Hey, Arou en Timorlaut). 4) De groep van Amboina, waar alleen de kruidnagelboom op het eiland van dien naam gevonden wordt, zijnde overal elders door de Hollanders uitgeroeid. Op Amboina zijn 400 tuinen daarvan, en in elk 125, te zamen 50,000, niet, zoo als er door eene drukfout staat, 500,000 boomen. (bl. 141.) Hoe echter, ook bij de rekening van 50,000 boomen, het getal van 650,000 pond jaarlijks uitkomt, wanneer ieder boom twee pond in 't jaar geeft, begrijpen wij niet, tenzij de Tatanamangs, of bij de geboorte van een kind geplante boomen, ongemeen talrijk zijn, of men moet de opbrengst der kleine omliggende eilanden mederekenen, (immers de Generaal van den bosch zegt, dat het kleine Saparoea zoo veel kruidnagelen voortbrengt, als de andere Amboinsche eilanden te zamen) terwijl de eerste opgave alleen op Amboina ziet. Voorts behooren nog tot deze groep het groote Ceram, waar de kruidnagels met geweld uitgeroeid zijn, doch waar veel sluikhandel gedreven wordt, en welks inwoners den naam hebben van belagchelijke domheid; Bouro en Amblam. De Natuurlijke Historie is zeer uitvoerig door valentijn, doch meer wetenschappelijk door rumphius beschreven. Hier beginnen reeds de Australische buideldieren (de kouskous). 5) De eigenlijk gezegde Molukken, Gilloef Dsjilolo, even zoo zonderling door de zee uitgehakt en gegroefd als Celebes, doch kleiner, en de veel minder uitgebreide eilanden Ternate, wier Koning oudtijds zeer magtig was en zelfs op Celebes
gebied voerde, Tidor, Morti, Maksjan en Batsjan. 6) De Noordelijke eilanden, Sangir, Sjauw, beide met vuurbergen, Tagulanda en Xulla. 7) De Soulou-eilanden, tusschen Borneo en Magindanäo. Merkwaardig zijn hier, even als op Ternate, zekere volksvertegenwoordigers, of liever Gemeensmannen, (vier op Ternate en twee op Soulou, die zorg moeten dragen, dat de uitvoerende magt het volk niet onderdrukt, en wier persoon op Soeloe onschendbaar is, terwijl zij ook het veto op de besluiten des Sultans hebben.) Ook beperken verscheidene Rijksgrooten de magt des Konings aanmerkelijk. Voorts is, volgens dalrymple, op het zedelijk karakter der Soulouërs niet veel te roemen. Nogtans moet men zich hier wachten van een overhaast oordeel, daar de Javanen, blijkbaar over 't algemeen geen kwade volksstam, door sommigen onzer vroegere Reizigers ook met de zwartste kleuren geteekend zijn.
| |
| |
8) Cajajan, Palawang of Paragoa, (het laatste aan die van Soulou onderworpen) tusschen Borneo en de Philippijnen. 9) Magindanäo of Mindanäo, ten Zuiden der Philippijnen, gedeeltelijk aan een' Mohammedaanschen Sultan, gedeeltelijk aan de Spanjaarden onderworpen, en zeer aan aardbevingen en de werking van vuurbergen blootgesteld, en vele rivieren, meren en grotten bevattende. De vrouwen hebben hier tamelijke vrijheid. 10) De Philippijnen, waarvan Luçou of Manilla het hoofdeiland is, en grootendeels aan Spanje behoort. De Schrijver geeft hier, tegen zijne gewoonte, een kort verslag der door hem gebruikte bronnen, onder welke het ons verwondert, chamisso, den geleerden reisgenoot van den reiziger rondom de wereld, kotzebue, niet te ontmoeten, die toch over de Philippijnen, en bepaaldelijk over de taal der inlanders, belangrijke opmerkingen heeft gedaan. De ongemeene vruchtbaarheid en rijkdom aan schier alle noodige en nuttige voortbrengselen, maar ook verwoestingen door de vuurbergen, die met de uitbarsting eindigen, en de nog erger verwoestingen van het Spaansche Regeringsstelsel en der monniken, die aan de levensdeelen knagen, alle ontluiking en opkomst beletten, en de rust des grafs doen ontstaan, worden hier naar waarheid geschilderd. - Het is zonderling, dat men bij deze afgelegene eilanders (bij de Heidensche inlanders) eene gewoonte vindt, waarvan herodotus gewaagt, als in zijnen tijd in het Westelijk Azië in gebruik, dat men zich, namelijk, in den arm wondt, en het bloed opdrinkt, ter bevestiging van een gesloten verbond. Ten Zuiden van
Manilla liggen de Bissajische, en ten Noorden de Babujanische eilanden, en nog noordelijker de Baschi-eilanden. De inboorlingen, vooral op Manilla, (de Tagalen) hebben vele oorspronkelijke en merkwaardige trekken. De leeswijs te Manilla, waar men 1500 koetsen telt, is vervelend, daar alle wrijving en onderlinge gemeenschap, het gevolg der vrijheid, hier niet bestaat. Voorheen mogt men zelfs geene gemeenschap houden met Spanje, maar slechts met Mexico door één galjoot, hetwelk altijd éénen weg ging, waarop het nooit één rustpunt aantrof!
Tot hiertoe had de Schrijver elk dezer groepen afzonderlijk, met derzelver voortbrengselen en inwoners, geschetst; thans gaat hij tot belangrijke algemeene aanmerkingen nopens den geheelen Archipel over, derzelver vulkanieke grondstoffen, de zeerooverij in die wateren, de levensmiddelen, en de volksstammen. Behalve de vreemde volkplanters, (Hindoes,
| |
| |
Arabieren, Chinezen, Maleijers en Europeanen) telt hij slechts twee oorspronkelijke volksstammen, namelijk de Eilandnegers, Papuas of Aitas, en de Haraforas of Alfurezen, tot welke laatsten hij de meerderheid der bevolking schijnt te betrekken. Dit gevoelen, nogtans, kan men alleen aannemen, wanneer men den grooten regerenden stam, die algemeen de Mohammedaansche Godsdienst heeft aangenomen, niet mederekent; doch ook dezen houdt onze Schrijver voor eenen tak der Alfurezen, die slechts van leefwijs veranderd is. Hij erkent echter zelf de verklaarde vijandschap tusschen de Alfurezen en die kustbewoners. Van den bosch, (Nederlandsche Bezittingen, bl. 97) malte brun, (Précis de la Géographie universelle, T. IV, L. 74) bij van den bosch bl. 131 en verv., en chamisso (kotzebue's Ontdekkingsreis, IIIde D. bl. 79, Ned. Vert.) onderscheiden stellig de Alfurezen van den grooten gelen stam, waartoe deze Schrijvers niet aarzelen de Maleijers te betrekken, die onze Auteur als vreemdelingen, als kolonisten rekent, schoon uiterlijke vorming en vele wortelen der taal overeenkomen, en alles ons op eenen volksstam wijst, die van Madagascar in het Westen, over de groote Zuidzee heen, tot op het Paasch-eiland in het Oosten verspreid is. De Alfurezen daarentegen, hoezeer ook verschillende van de Papuas, behooren echter, volgens leyden, (Asiatic Researches, V. V, p. 217)
tot de wildste en oudste bewoners, en zijn een eigenaardig menschenras met lang haar, dikwijls van helderder kleur dan de Maleijers. Malte brun gaat nog verder, en rekent de Haraforas of Alfurezen tot de Eilandnegers, met uitzondering der Alfurezen van Bouro, die meer tot het olijfkleurige of gele ras behooren. (Het kan ons geene verwondering baren, dat minkundige Reizigers de onderscheidene stammen dezer Wilden verward hebben.) Wij nemen dus ook wel slechts twee hoofdstammen aan, doch onderscheiden die liefst aldus: de gele of bruingele stam van het Maleische ras, rijzig, met lang haar, doorgaans op de kusten, en in de westelijke eilanden ook binnenslands; en de roetkleurig zwarte stam van het thiopische ras, dwergachtig, met wollig haar, op de oostelijke eilanden in de binnenlanden, gedurig talrijker, hoe verder men oostwaarts komt, tot dat zij in Nieuw-Guinea de geheele bevolking uitmaken: zij zijn geheel onbeschaafd; de gele stam geniet eene halve beschaving. Het schijnt, dat onze Schrijver zich ook vergist, (XVIIIde D. bl. 98) wanneer hij de
| |
| |
Maleijers uit eenige eilanden en van het nabijgelegen vasteland op Sumatra doet aankomen. Het is bewezen, en wordt onder anderen in eene Verhandeling van den geleerden angelbeek, in het laatstuitgekomen XIde Deel der Werken van het Bataviasche Genootschap, duidelijk uiteengezet, dat de Maleijers hunnen oorsprong hebben van het eiland Sumatra, en wel uit het Rijk van Menang-Kaboe, vanwaar zij in de twaalfde Eeuw naar het eiland Sincapoura (leeuwenstad) bij het schiereiland van Malacca, en in 1250, door eenen Javaanschen Vorst verdreven zijnde, naar het tegenwoordige Malacca verhuisden; vandaar weken de Maleijers in 1511 voor de Portugezen naar Djohora, het eiland Bintan, en in 1783 voor de Nederlanders naar het eiland Lingan, thans de hoofdzetel der Maleijers, tusschen Sumatra en Borneo.
De Vertaling is goed; maar in de eigennamen is de Hoogduitsche spelling te veel gevolgd: dus leest men overal de u, waar de uitspraak, naar onze spelling, oe of ou is. |
|