| |
Het Leven van Napoleon Buonaparte, Keizer der Franschen, met eene voorafgaande Beschouwing der Fransche Omwenteling, door Sir Walter Scott. IIde Deel. Uit het Engelsch vertaald door J.G. Swaving. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1827. In gr. 8vo. 472 Bl. f 2-20.
Met dit Deel eindigt de voorafgaande beschouwing der
| |
| |
Fransche Omwenteling tot aan den val van het Schrikbewind, die men in zekeren zin als een afzonderlijk werk kan beschouwen. Zagen wij in het eerste Deel de betere dagen der Fransche Omwenteling, wij ontmoeten in dit bijkans niet dan dweepers of gedrogten, moordenaars, (onder den naam van vrijheid) eerst van de bevoorregte standen, en daarna van hunnen Koning, om zich eindelijk onderling te verscheuren. Immers de verschrikkelijke dagen van Frankrijk, sedert den 10 Augustus 1792 tot op den 27 Julij 1794, of veeleer tot den 20 Mei 1795, worden hier in een tafereel voorgesteld, hetwelk bijna niets dan de zegepraal der ondeugd vertoont. Naarmate eene partij geweldiger en doodelijker is voor de ware vrijheid, dat is voor veiligheid en onbelemmerd bezit van personen en eigendommen, naar die mate is zij voorspoediger en verdringt de andere meer gematigde. Gelijk dus, na den 14 Julij 1789, de 5 en 6 October het alvermogen ééner Kamer met een schaduwbeeld van Koning beslist hadden, zoo werpt de 10 Augustus ook dat zwakke beletsel omverre, doet de Republiek ontstaan, die door de Septembermoorden als 't ware voorbereid wordt, laat den Koning ter dood brengen, en sticht de Revolutionaire Regtbank. Maar nog is de magt in handen van zulken, die wel een Gemeenebest op afgetrokkene bespiegelingen gebouwd, maar geenszins een Schrikbewind willen. Dit laatste wordt eindelijk op 31 Mei 1793 gevestigd door de mannen des bloeds, die nu Frankrijk tot een groot moordhol maken, ‘waar niemand (gelijk de Schrijver op bl. 372 zegt) zijnen hoed als zijn eigendom kon beschouwen, of tien minuten instaan voor de veiligheid van het hoofd, dat dien droeg.’ Aldus verdringen Moderate Liberalen de Koningsgezinden, Constitutionélen van 1791 de Moderaten, Girondisten de
Constitutionélen, en Jakobijnen de Girondisten. Maar nu heeft de vloed der Omwenteling, of liever der bloedstorting, zijn hoogste peil bereikt; verder te gaan, is niet mogelijk, daar (behalve de schier ontelbare moorden in de Provinciën) te Parijs dagelijks geregeld van 50 tot 60
| |
| |
personen op het Revolutieplein aan den Moloch der Omwenteling worden geofferd, en dit getal eindelijk tot 80 opklimt; de ebbe begint met den val van robespierre, en gaat nu (gelijk wij in de verdere Deelen zullen moeten zien) terug tot op een ander uiterste, het militaire Despotismus van eenen bekwamen Gelukzoeker, door wiens overdrijving eindelijk het evenwigt, door de vereeniging (althans in Theorie) der Koninklijke magt met eene geregelde vrijheid, hersteld wordt.
De Schrijver gaat in het schetsen dezer groote gebeurtenissen op dezelfde wijze voort, als wij in het vorige Deel hebben gezien. Doch indien men hem toen eenigermate zijne vooringenomenheid tegen de zaak der Fransche Omwenteling ten kwade kon duiden, zoo kan dit in het hier behandelde gedeelte ongetwijfeld niemand. Of wie zou zich thans, na het verdwijnen van den roes, die toen zoo vele hoofden bedwelmde, nog tot verdediger van den 10 Augustus, van den 2 September, van den 31 Mei willen opwerpen? Maar aan den anderen kant is het toch ook eene waarheid, dat de Uitgewekenen, door hunnen gewapenden inval in hun Vaderland, ja zelfs door hun onverstandig en lafhartig verlaten van dat Vaderland en van hunnen Koning, onbegrijpelijk veel nadeel berokkend, en de rustverstoorders, die zich onder het mom der vrijheid verscholen, in de hand gewerkt hebben. Dit doet de Schrijver wel eens niet genoeg uitkomen, en wij kunnen tegen zijnen herhaalden lof dier Uitgewekenen (b.v. bl. 88-93 en 327) het onverdachte verhaal van eenen Duitscher overstellen, meier, een' tijdgenoot, die, in zijne Geschiedenis van den Oorlog der Omwenteling, de mannen van Coblenz in het geheel niet als eene klasse van edelmoedige en met verhevene gevoelens doordrongene menschen voorstelt. Maar deze vooringenomenheid met Cavaliers moeten wij onzen romantischen Schrijver nu ééns voor altijd vergeven; en, het is waar, met de Jakobijnen vergeleken, waren zij Heiligen.
De vooringenomenheid van onzen Schrijver tegen de uitwerkselen der Omwenteling gaat zelfs zoo verre, dat
| |
| |
hij den eersten, natuurlijksten en heiligsten moederpligt, het zogen harer eigene kinderen, daarom bespot, omdat het met de Omwenteling, en vooral tijdens de Republiek, in gebruik kwam. Hij vindt dit moeijelijk te volbrengen in de hedendaagsche wijze van leven, en noemt de dus met het natuurlijkste levensvocht gedrenkte kinderen kleine en ongelukkige slagtoffers van Republikeinsche gemaaktheid (bl. 130). Zoo iets hadden wij van den echt natuurlijken schilder van zoo menig roerend tooneel niet gewacht! - Ook komt ons de uitspraak van onbesloten (besluiteloos) en onkundig, ten aanzien van brunswijk gebezigd, een weinig sterk voor: besluiteloos mogt de Hertog somtijds zijn; als onkundig Veldheer heeft hij zich zoo min in zijne jeugd, in den Zevenjarigen Oorlog, als later getoond, en één ongelukkige veldtogt, waarin hij de bevelen des Konings van Pruissen, die zelf bij het leger was, moest opvolgen, is nog geen bewijs, ‘dat het Pruissische leger onder zijne aanvoering geleek naar het zwaard van scanderbeg in de hand van een kind.’
Doch, wanneer men deze en enkele dergelijke aanmerkingen uitzondert, hebben wij in dit boek (althans in de twee Deelen der Inleiding) niet die stuitende partijdigheid gevonden, die en de Franschen en ook sommige Engelschen daarin opmerken. Was hij in het vorige Deel den Constitutionélen van 1791 niet zeer genegen, de vergelijking met de mannen des bloeds doet hier de schaal ongemeen te hunnen voordeele overhellen. Hoezeer onze Schrijver ook ingenomen zij met de Vendeêrs, hij kon niet wenschen, dat het onbepaalde gezag des Konings door hen hersteld was geworden. Men herkent overal wel den Britschen Tory, maar toch den Brit, bij wien de zucht voor eenen gematigden en vertegenwoordigenden Regeringsvorm in het bloed zit, en dien hij ook aan andere landen toewenscht. Doch wien zou de beschrijving van zulke gruwelen, als scott hier te boeken had, niet een weinig naar de andere zijde doen overhellen, waar, toen althans, nog meer menschelijkheid en regtvaardigheid heerschte?
| |
| |
De beschrijving der staatsgevallen, waarin vooral die der laatste tijden van het Schrikbewind met groote uitvoerigheid worden behandeld, beslaat in dit Deel veel meer plaats dan de oorlogsgebeurtenissen, die zoo oppervlakkig en gebrekkig worden vermeld, dat de geheele veldtogt van 1794-1795, welke de inneming van België en Holland ten gevolge had, in zes regels wordt afgedaan. (Noch hier, noch bij den veldtogt van 1793, bl. 256, worden de Hollandsche troepen zelfs met één woord genoemd, even alsof de dappere Prins frederik niet voor de algemeene zaak had gebloed, terwijl de Hertog van york achter de wijnflesch zat.) De geheele, zoo hoogstbelangrijke en beslissende veldtogt in Spanje, Italië, Duitschland en de Nederlanden, beslaat twee bladzijden, doch wordt door eenige goede aanmerkingen nopens de revolutionaire wijze van oorlogvoeren gevolgd, en hulde gedaan aan de verdiensten van carnot in dat vak. - Bij gelegenheid van den aanval op de Vereenigde Nederlanden, in 1793, wordt slechts Geertruidenberg genoemd als door de Franschen ingenomen, en niet gesproken van het veel sterkere Breda of de Klundert. Wij hebben nog enkele andere misslagen tegen de Geschiedenis opgeteekend, zoo als: dat de eerste veldslag in 1793, die den staat van zaken heeft veranderd, bij Aken zou geleverd zijn; lees daarvoor bij Aldenhoven; - dat Lord gower, de Engelsche Gezant, eerst na den dood des Konings zou teruggeroepen zijn; dit moet zijn, na deszelfs schorsing in zijne waardigheid op den 10 Augustus. (Van de daarop volgende onderhandelingen tusschen
van de spiegel en Lord auckland met eenen Franschen zendeling, vertrouwde van dumouriez, en de vernietiging derzelven door de Jakobijnen, wordt niet gesproken). Op bl. 418 vinden wij een' geduchten Anachronismus. ‘Wat had men (zegt de Schrijver, van de tijden even na robespierre's val sprekende) te verwachten van tallien, wiens armen nog geheel met het bloed bezoedeld waren der ongelukkige uitgewekenen, welke hij te Quiberon had
| |
| |
gevangen genomen?’ En dit komt in hetzelfde verband voor als de moorden te Lyon en Marseille in 1793. Maar de landing te Quiberon had plaats in den zomer van 1795, lang na de gebeurtenissen, waarover hier wordt gehandeld. De Schrijver had vroeger dit voorval bij den opstand der Vendée vermeld, en is daardoor misschien tot deze vergissing gekomen. - Over 't algemeen vinden wij dezelfde levendige voordragt, dezelfde dichterlijke beelden en toespelingen, die ons in het vorige Deel zoo behaagden, ook hier weder, en het boek laat zich daardoor zeer aangenaam lezen. De vergelijking tusschen karel I van Engeland en lodewijk XVI van Frankrijk, die tusschen danton, robespierre en marat zijn zeer schoon.
Doch wij moeten den Vertaler verzoeken, zich niet zoo te haasten. Immers de veelvuldige fouten, waarop wij hier stieten, kunnen wij bij swaving niet zoo zeer aan onkunde, maar moeten dezelve meer aan slordigheid en overhaasting toekennen. Wij zullen uit de menigte slechts eenige opnoemen. De fédérés zijn geene bondgenooten, maar veeleer zamengezworenen, of des noods verbondenen; door Bondgenooten verstaat men de Geällieerden, waartegen deze benden juist streden. Zij hadden eene Constitutie geschept, voor geschapen. De Koning wordt hier een zinnebeeld genoemd, hetwelk geheel niet te pas komt; het zal waarschijnlijk schaduwbeeld moeten zijn. De Koning mogt zijn pennemes, de Koningin en de Prinsessen hare oppasters en scharen niet behouden. Men gevoelt, dat hier een ander woord moet gestaan hebben, daar van oppasters de spraak niet zijn kan. ‘Het graauw zag menschen naar de guillotine slepen, en hetzelve deed deszelfs vreugdekreet hooren, gedurende de strafoefening van deze personen, welke hetzelve aanzag als deszelfs ingekankerdste vijanden.’ Welk een stijl! - Voor sekte wordt niet ééns, maar meermalen, sekse (!) gebezigd, en is dus geene drukfout. Het gezegde van danton in de ure des doods tot den Dichter fabre d' eglantine: ‘houd moed, mijn vriend! wij gaan allen uw beroep
| |
| |
aanvaarden; wij gaan verzen maken,’ beteekent niets. Men moest zulks in het Fransch gelaten hebben. De dubbelzinnigheid: nous allons faire des vers, (wij gaan wormen maken of voortbrengen) is afgrijselijk, en kenschetsend voor die God en onsterfelijkheid verzakende monsters. Op bl. 426 en 427 wordt dezelfde persoon lecontre en le cointre genoemd. Op bl. 432 en 433 zijn twee volstrekt onverstaanbare volzinnen, waarmede wij den lezer niet zullen vermoeijen. Den opstand aangestoken, voor aangestookt; vervangden, voor vervingen. Bl. 443. Zij hebben, niettegenstaande enz. Dit geeft slot noch zin; het zal desniettegenstaande moeten zijn. Bl. 447. de regter oever van den Rhijn, door Pruissen aan Frankrijk (doch slechts bij voorraad en tot den Rijksvrede) afgestaan, zal wel de linker moeten zijn. Bl. 455. De Britsche en Amerikaansche kampvechters rondom de ronde tafel van Arthur. Amerikaansche!!! lees Armorische. Bl. 465. Lodewijk XVI, lees lodewijk XIV. Op bl. 471 is zij te veel.
Het Leven van den Held zelven, 't welk in de volgende Deelen moet behandeld worden, zal ons nog ruime stof tot meer dan één verslag geven, waarbij wij ons echter meer, dan bij deze uitvoerige Inleiding, zullen dienen te bekorten. |
|