men ter voorkoming van deze zoo wel, als van de vernieuwing der Epidemie in het werk stellen?’
De Heer thijssen, (zoo wij ons niet bedriegen) lid van gemelde provinciale Commissie, gaf onder bovenstaanden titel zijne bevindingen uit over de Ziekte, zoo als zij te Amsterdam was waargenomen, om tot bouwstoffen en daadzaken te dienen voor de verlangde Verhandeling. Daar derhalve de Schrijver zijn werk uit dit oogpunt vooral beschouwd wil hebben, zoo zullen wij het ook uit dit oogpunt inzonderheid beoordeelen.
Iets over de natuurlijke gesteldheid van Amsterdam en over de Najaarsziekten in die stad gaat, als inleiding, vooraf. Dit historische gedeelte is met veel vlijt bearbeid, en wij herkenden daarin den kundigen Schrijver van de Geschiedkundige Beschouwing der Ziekten in de Nederlanden. Hierop volgt eene ontvouwing van de ziektegesteldheid van Amsterdam in 1826, waarin de beginselen, opkomst, voortgang en loop der koortsen wordt beschreven en door bijzondere ziektegevallen opgehelderd. Eindelijk handelt de geleerde Schrijver ook over den eigenlijken aard der Ziekte, welke hij in verband brengt met eene eigendommelijke ontaarding van de milt, door hem in 12 van de 15 geopende lijken gevonden; een gevolg, naar des Schrijvers meening, van in versterving overgegane ontsteking; terwijl hij die miltontsteking niet voor een uitwerksel der koorts houdt, maar voor dat van den onmiddellijken invloed van het moerasgif op dit ingewand.
Men ziet uit deze korte opgave van den inhoud, dat dit geschrift meer behelst, dan een eenvoudig verhaal van de Ziekte, zoo als zij in Amsterdam gezien is. Er is eene theorie over haren aard bijgevoegd, en men heeft hier niet alleen daadzaken, maar ook redeneringen, niet slechts bouwstoffen uit de ondervinding, maar ook bespiegelingen en vooronderstellingen. Dit laatste kan op de aanstaande Prijsverhandeling niet dan nadeelig werken. Want is, gelijk wij meenen, de Heer thijssen lid der Commissie, welke die Verhandeling moet beoordeelen, dan zal hij, die naar den prijs dingt, zich al ligt