| |
| |
| |
Leerredenen van J.M.L. Roll, Evangelisch Luthersch Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, ter Boekdrukkerij van H. Bruyn en Comp. 1827. Voor rekening van den Schrijver, In gr. 8vo. 279 Bl. f 3-50.
Het schijnt niet zonder zekeren schroom, en meer ter voldoening aan de begeerte van anderen, dan wel uit eigene overtuiging van de waarde dezer Leerredenen, dat de Eerw. roll, hoe ook als Kanselredenaar gevierd, dezelve in het licht geeft. Dit gevoel strekt hem gewis niet tot oneere, en vordert, in allen gevalle, van ons eene zachte bescheidenheid.
Het boezemt ons altijd zekere nieuwsgierigheid, niet slechts naar de voordragt, maar ook naar de bedaardere lezing in, wanneer wij eenen Prediker bijzonderen opgang zien maken, bijzonderen lof, die wel eens naar geestdrijverij zweemt, zien behalen. En waarlijk, de uitkomst van zulk een onderzoek is meestal belangrijk. Hoe vele en verschillend zijn de wegen om te behagen, om het hart der toehoorders te winnen, - al denken wij aan geene schitterende voordragt, geene bij den grooten hoop geliefde denkbeelden, geene uitwendigheden, modegrillen, of ook redenaarskunstjes. Daar staan voor ons Leerredenen van stuart en van hengel, van van der palm en roll, allen hoogst gezochte, hoogst geroemde Predikers; en hoe ongelijk! - ongelijk, niet zoo zeer in begrippen, schoon de een zekere zijden van het Christendom meer, de ander min op den voorgrond plaatst, - niet zoo zeer in rijkdom aan stichtelijke en troostrijke gedachten, bespiegelingen en lessen, aan welken het waarlijk bij geen van allen ontbreekt, - noch zelfs in al te groot verschil van meer of min duidelijken, beschaafden stijl, - maar in houding en vorm, in gang en behandelde stoffen.
Wij hebben thans alleen met den laatstgenoemden te doen,
| |
| |
en zullen ons bij hem bepalen. Datgene, waardoor hij zich, in ons oog, min gunstig van de drie anderen onderscheidt, is zijne mindere bemoeijing met het verklaren van den tekst. Hij zegt van denzelven nooit meer, en wel eens minder, dan tot regt verstand van denzelven noodig is. Intusschen is Bijbelkennis toch wel mede het doel der openbare Godsdienstoefening, ontwikkeling van belangrijke gedeelten der H.S. allergeschiktst, om achting en liefde voor dezelve in te boezemen, en het vastmaken der voorgedragene leer, niet slechts in het algemeen, maar in de bijzonderheden, aan eene Bijbel-spreuk of verhaal een uitmuntend middel, om den toehoorder het geleerde te doen onthouden, en bij nalezing der plaatse zich telkens weêr te herinneren. Het is welniet vreemd, dat Ds. roll hier eenen korteren weg bewandelt, dan onze beste Predikers veelal gewoon zijn. In Duitschland gevormd, kon hij dien zoo niet leeren kennen. Maar wij maken geene zwarigheid, zijn Eerw. de genoemde en andere Hollandsche mannen, in dit opzigt, als voorbeelden, ter beoefening aan te bevelen. Zijne uitnemende begaafdheid (die wij eenigzins hopen te doen kennen) kan niet dan er bij winnen.
Om al dadelijk onze aanmerking door eene gunstiger op te wegen: de Heer roll schijnt ons toe, doorgaans gelukkig te zijn in zijne inleidingen. Schoon door den alsnog niet voorgelezen' tekst niet ondersteund, wekken zij dadelijk belang, en houden het gaande, tot eene gepaste wending haar van zelve tot de te behandelen stof voert; vooral waar zij, als uit het tegengestelde ontleend, geene inbreuk op het volgende doen.
Wij gaan over tot een kort verslag.
I. ‘Hoe wij de onheilen, die uit de verkondiging en verspreiding van het Christendom zijn voortgevloeid, moeten beschouwen.’ Luk. XII:49-53. Ik ben gekomen, opdat ik een vuur aansteke, enz. ‘Zijn het woorden van jezus, welke wij vernemen? van jezus, die zijne komst op aarde als het grootste bewijs van de liefde der Godheid voor het menschdom afmaal- | |
| |
de?’ enz. Zoo vangt de Redenaar aan; waarna hij het voorgestelde onderzoek begint met de beschouwing der onheilen zelve, die eerst christus, toen zijne vroegste volgelingen troffen, en ook daarna niet ophielden; doch gevolg, geen doel waren, en de gezegende uitwerkselen geenszins opwogen. De toepassing loopt uit op aanbeveling van liefde en verdraagzaamheid: want al dat kwade was eene vrucht der menschelijke verkeerdheid.
II. ‘De zending van jezus op aarde.’ 1 Joh. IV:9. Hierin is de liefde Gods jegens ons verschenen, dat God zijnen eeniggeboren Zoon, enz. Op het Kersfeest. Na eene gepaste inleiding, beschouwt roll de zending van jezus in de wereld, I. als de treffendste gebeurtenis, wegens de bron, waaruit zij voortvloeide, en II. als de gewigtigste, uit hoofde van het oogmerk, waarom zij plaats vond. Geene ongelukkige verdeeling voorzeker! De bron was liefde Gods; uit de woorden van joannes, uit die van jezus, uit de geschiedenis zelve wordt dit opgemaakt. Door eene wending vlecht roll er het betoog tusschen, dat zij ook het werk der hoogste wijsheid was. (Waarom?) Het doel was, dat wij door Hem (den Zoon) zouden leven, gelukkig zijn. En heldere godsdienstige kennis, heiligheid van gemoed en wandel, benevens de vertroosting, welke wij noodig hebben onder het gevoel onzer schuld, en zalige verwachtingen, worden de bestanddeelen daarvan geacht.
III. ‘De vrolijke reize door het leven.’ Hand. VIII:39b. En hij reisde vrolijk zijnen weg. Deze schoone tekst, onlangs door van der palm en van bemmelen tot soortgelijk einde behandeld, doet ons de ware vrolijkheid en de middelen daartoe kennen; of liever, hij geeft roll aanleiding, om ons dezelve (onzes achtens niet gelukkig) in het voorbeeld van jezus en de Apostelen vooral aan te wijzen.
IV. ‘De mensch als vreemdeling op aarde.’ Ps. CXIX:19a. Ik ben een vreemdeling op aarde. ‘Wij hebben hier geene blijvende stad; maar de toekomende zoeken wij. Wie kan loochenen, dat deze woorden der
| |
| |
H. Schrift aan den eenen kant ons hart op eene aangename wijze treffen, maar ook aan de andere zijde menige gewaarwording in onze borst doen opwellen, die meer van smartelijken aard is?’ Deze is de aanhef, door gevoelige schildering van verlies en scheidingssmart gevolgd. Waarna deze stellingen worden ontwikkeld: Geheel ons tegenwoordig leven doet zich voor als eene gestadige scheiding, en dit kenschetst ons menschen reeds als vreemdelingen op aarde. Maar die naam komt ons ook toe, uit hoofde der beperktheid van onze kennis en ons doorzigt, enz. (onzes oordeels min gepast); als ook omdat een onmiskenbaar voorgevoel van iets hoogers en zaligers ons rusteloos voortdrijft, zoodat wij bijna nimmer tevreden zijn met de tegenwoordigheid, maar de toekomst ons bestendig voor oogen zweeft. (Een teêr punt!) Toepassing: leert de bezwaren geduldig dragen; leidt tot waarachtige godsvrucht en kinderlijke deugd; doet den dood aanzien als een slaap.
V. ‘Wenken der Godheid tot redding onzer deugd.’ 1 Sam. XXV:32 en 33. Toen sprak David tot Abigail, enz. ‘De Vader laat ons niet alleen;’ dit is, volgens de inleiding, de bemoediging onzer zwakheid, Ons wordt veel toegezonden, waarin wij de bedoelde wenken kunnen opmerken, zoo als david deed; maar daartoe moeten wij een open oog en een open hart hebben. - Hier een oogenblik stilstaande, kunnen wij niet nalaten, het belang en de gepastheid der behandelde onderwerpen op te merken, niet zelden door duidelijke redenering en eenen gevoeligen stijl ondersteund; maar ook, behalve het vroeger aangeduide, wel eens een schijnbaar gebrek aan stof, aangevuld door denkbeelden, die ons toeschijnen daar zoo niet regt te behooren, hetgeen wij toeschrijven, deels aan eenige veronachtzaming van den tekst, die, als leiddraad gevolgd, dikwijls aanmerkelijk meer ter zake dienends zou aan de hand geven, deels aan de vlugheid van 's mans geest, die niet angstig opspoort, wat inderdaad naast ligt, maar door de minste overeenkomst ligt bewogen wordt, om meer verwijderde gedachten bij zijne beschouwing op te nemen.
| |
| |
VI. ‘De onvolmaaktheid onzer tegenwoordige kennis beschouwd als de bron onzer schoonste en zaligste verwachtingen.’ 1 Cor. XIII:9 en 10. Ons weten is stukwerk, enz. De mensch is door zijne kennis hoog verheven, en toch is deze kennis zoo onvolmaakt; ziedaar de inleidende gedachte. Vervolgens wordt, I en II, deze onvolmaaktheid betoogd; daarna, III, het thema bewezen. I. Paulus zegt het, en die was menschelijk en Goddelijk wèl onderwezen; II. het wordt door de ondervinding bevestigd, wanneer wij letten op onze kennis van God, den Zaligmaker en onszelven; III. er zal iets anders voor ons komen; rede en openbaring leeren dit; ja, dat andere zal volmaakt zijn; ook dit wordt uitdrukkelijk geleerd.
VII. ‘Over het rampzalig lot dergenen, die zich als vijanden van christus' kruis betoonen.’ Philipp. III:18 en 19......wier einde is het verderf, wier God is de buik, enz. Meest tegen twistzoekers en vervolgers gerigt, die, uit baatzucht handelende, hun loon hier en hier namaals niet zullen ontgaan. Wij willen hier een staaltje laten volgen: ‘Valt het te betwisten, dat de beschrijvingen, welke wij in onze Heilige Schriften vinden aangaande den persoon des Verlossers en zijne betrekking tot den Vader, behooren tot de reeks van onderwerpen, die door het geloof kunnen aangenomen, maar door geen menschelijk verstand gepeild worden? Heeft iemand volledig begrepen, wat het in zich bevatte, wanneer jezus genoemd wordt de eengeboren Zoon Gods, die heerlijkheid had bij den Vader, vóór dat nog de grond der wereld gelegd was? Peilde immer iemand de gansche beteekenis der verzekering, dat God ten laatste gesproken heeft door zijnen Zoon, welken Hij gesteld heeft tot een' erfgenaam over alle dingen; door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; die, nademaal Hij is de glans zijner heerlijkheid, en het evenbeeld zijns wezens, en alle dingen draagt met zijn krachtig woord, en heeft gemaakt de reiniging onzer zonden door zich zelven, zich heeft gezet
| |
| |
ter regter hand der Majesteit in de hoogte?.... En hoe zouden wij ons dan bevoegd kunnen rekenen, om den naam van vijanden van christus' kruis toe te kennen aan lieden, die niet geheel eenstemmig met ons denken over den Verlosser der wereld, maar die Hem echter, even als wij, voor hunnen Zaligmaker erkennen?’ enz.
VIII. ‘Waartoe de opmerking ons leidt, dat de mensch op aarde altijd in strijd leeft.’ Job VII:1a. Moet de mensch niet altijd in den strijd zijn op aarde? Na inleiding over 's menschen groot- en geringheid, wordt, I, de stelling betoogd, voor zoo verre hij zich door zijn ligchaam gebonden vindt aan de zinnelijke wereld, - maar bovenal, als redelijk en zedelijk wezen beschouwd. (Of het voorbeeld van Apostel paulus, volgens Rom. VII, welke plaats door vele uitleggers niet van hemzelven verstaan wordt, hier wel ten volle geldt?); II. dat deze strijd ons opleidt tot het geloof aan eene zalige bestemming, ons bemoedigt, enz.
IX. ‘Over de gewigtige waarheid, dat God den mensch in de beproeving meermalen aan zich zelven overlaat, opdat hem kenbaar worde, wat in hem zij.’ 2 Chron. XXXII:31. Maar toen de gezanten, enz. verliet God hem zoo, om hem te verzoeken, opdat openbaar wierde al, wat in zijn harte was. Wij moeten in de gelegenheid en verzoeking ten kwade komen, om over onze verhevenheid daarboven, of wel om anderen met bescheidenheid te oordeelen, en daarom behoedt God ons daarvoor niet altijd; deze is, I. zoo omtrent de stelling, die ons, II. waarschuwt tegen een voorbarig oordeel, ons aanspoort om onszelven bij bijzonder wedervaren met aandacht gade te slaan, en daarvan gebruik te maken tot heiliging.
X. ‘In hoe verre de Christen bij de betrachting zijner pligten mag vragen: wat gewordt mij daarvoor?’ Matth. XIX:27. Toen antwoordde Petrus, en sprak tot hem: ziet, wij hebben alles verlaten, en zijn u nagevolgd: wat gewordt ons daarvoor? I. De vraag is na- | |
| |
tuurlijk. Wij hebben nogtans geen regt om te eischen, maar moeten dezelve met ootmoed doen vergezeld gaan. II. Wij mogen aldus onzen moed versterken, - om onafgebroken voort te streven.
Inhoud en vorm dus eenigzins hebbende doen kennen, voegen wij er bij, dat onze medegedeelde aanmerkingen nergens strekken, om den Prediker verwaarloozing van de H.S. te last te leggen. Hij maakt doorgaans een gepast gebruik van dezelve, het zij tot bewijs, het zij vooral tot vermaning of vertroosting. Wij maken dan ook geene zwarigheid, behoudens eenig verschil van opvatting en denkwijze hier of daar, deze Leerredenen overal aan te prijzen, als eene goede, Christelijke lectuur, gemakkelijk en aangenaam. Moge de Eerw. roll nog lang in de gelegenheid zijn, de belangrijke Gemeente, welke hij dient, tot een bemind en nuttig Leeraar te verstrekken! |
|