Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Boekbeschouwing.Tiental Leerredenen, ter aanprijzing van Christelijke deugden. Door Jodocus Heringa, E.z. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1826. In gr. 8vo. VIII en 298 Bl. f 2-90.Onder de Boekhandelaars, die ons godsdienstig Publiek met nuttige en naar de behoeften van den tijd juist berekende schriften voorzien, bekleeden de Heeren j. van der hey en zoon, te Amsterdam, eene der eerste plaatsen. Wij merken dit op, niet om te vleijen. Deze lage kunst heeft ons nooit bekoord, nog minder beheerscht. Ten bewijze hiervan voegen wij den wensch daarnevens, dat het hun behaagde, over het algemeen, door matiger prijzen, de verspreiding dier zoo nuttige schriften, waarschijnlijk te hunnen eigen voordeele, nog meer te helpen bevorderen. Aan zwaarmoedigen, die voor den bekenden winkel beducht zijn, en daarom verlangen, dat al die prullaria zachtkens behandeld worden, geven wij in bedenking, of de menigte van voortreffelijke schriften, met gretigheid ontvangen, niet juist getuige ten voordeele van ons godsdienstig Publiek, dat met regt meer geld besteedt voor goede, schoon wel eens dure waar, dan voor al die goedkoope libellen, waarmede men altijd bekocht is. Grijpt moed, gij zwaarhoofden! Zoo lang werken, als hetwelk wij aankondigen, drukkers en koopers vinden, heeft men geen groot gevaar te vreezen. Slechts dan, wanneer men uit zwakheid toegeeft, ruimt men den dwaalgeesten het veld in. Zachte Heelmeesters maken stinkende wonden. Het bluffen en liegen en het wandelen langs de kronkelpaden des bedrogs verraadt eene kwade zaak, en wijst de zedelijke zwakheid aan dier volksberoerders. Zoo lang die dwaallichten hun misleidend licht vertoonen, zullen wij niet ophouden aan te wijzen, dat zij dwaallichten zijn, en dat zij allen, die op hun schijnsel afgaan, in het ver- | |
[pagina 2]
| |
derf storten. Wanneer de Regter het bedrog aan het licht brengt, voldoet hij aan zijnen pligt; maar wie als Regter, uit persoonlijk belang, of uit vrees voor moeite en onaangenaamheden, niet wil doortasten, die komt in de vervulling van zijnen pligt te kort. Doch men weet reeds genoeg, hoe wij, bij deze zaken, gewoonlijk handelen. Onder die voortreffelijke schriften, die men niet te duur koopt, behoort vooral geteld te worden het Tiental Leerredenen van den beroemden heringa. Wij kennen den nederigen man van nabij, en weten, dat de brommende en luttel beteekenende lofspraak van den Recensent in het Letterkundig MagazijnGa naar voetnoot(*) even weinig door hem geacht wordt, als dezelve waarde heeft voor den Lezer. Als die Recensent in de gelegenheid komt, om heringa te ontmoeten, slijte hij, indien hij kan, daar zijne waar. Het Publiek heeft aan al die stroop niets. Wij, voor ons, behooren tot de hoogachters van den verdienstelijken man, wiens achting zekerlijk rijst, naarmate men stelliger weet, dat hij nooit met zulk laf gevlei gediend was. Hier heeft men slechts met zijn werk te doen. Het andere is niet huius, maar ook nullius loci. Het verheugt ons, dat de bekwame Schrijver van de voortreffelijke Verhandeling over de Bergrede des Heeren dezen nieuwen bundel Leerredenen heeft in het licht gegeven. ‘Toen ik mij,’ schrijft heringa, bl. V, ‘na lang beraad, hiertoe liet overhalen, bepaalde ik te gelijk mijne keuze op de zoodanige, als ik, van tijd tot tijd, heb uitgesproken, ter opzettelijke aanprijzing van Christelijke deugden. Leerredenen, geheel hiertoe ingerigt, zijn mij, in den loop van deze eeuw, zeldzamer, dan andere soorten van kanselarbeid, voorgekomen.’ - Al ware dit zoo niet, dan verlangt men toch van eenen man als heringa zulke Leerredenen, die, in den beschaafden volkstoon opgesteld, voortbrengselen zijn van verlichte Evangelische kennis, en die op het hart zoo wel als op het verstand weldadig werken. Indien heringa ons op ons woord niet gelooft, dan | |
[pagina 3]
| |
verzoeken wij hem om de uitgave van een' tweeden bundel van gelijken inhoud, en ons Publiek, dat aan dergelijken arbeid dringende behoefte heeft, zal weldra toonen, dat wij niet vleijen, maar waarheid spreken. Zie hier de onderwerpen, in dezen bundel behandeld: I. Het gedurige denken aan god; naar Ps. XVI:8a. II. De blijdschap in christus; naar 1 petr. I:8b. III. Het doodelijke verderf der zonde; naar Rom. VII:13a. IV. Het weifelen in de Godsdienst; naar 1 Kon. XVIII:21b. V. De aard der Christenen onderscheiden van dien der wereld; naar joh. XVII:16a. VI. Het betamende genot des levens; naar Pred. IX:9a. VII. Betamende en onbetamende toorn; naar Efes. IV:26a. VIII. De bede om behoedzaamheid in het spreken; naar Ps. CXLI:3. IX. De bescheidenheid jegens allen; naar Filipp. IV:5a. X. De voordeelen en de eer van den ouderdom des vromen; naar Spreuk. XVI:31. Niemand zal ons tegenspreken bij de verklaring, dat heringa een meester is in bevattelijke voordragt van de waarheden des Christendoms. Zijne aangehaalde verklaring der Bergrede is het eenige bewijs niet, dat in populariteit niemand hem voorbij, een enkele misschien hem op zijde, en, helaas! te weinigen hem achterna streven. Hierin verwachten wij wel tegenspraak, maar geenszins van zulken, die weten, wat echte populariteit is. Zij omvat niet enkel woorden en uitdrukkingen; neen, alles is daarin opgesloten, alles behoort naar de vatbaarheid der hoorders te worden uitgedrukt. Zoo spreekt alleen hij, die, even als heringa, den mensch kent, wien hij zijn onderrigt toedient. Hem ontgaat noch het denk-, noch het voorstelling-, noch het gevoel-, noch het wilvermogen der minkundigen; daarnaar heeft heringa zaken, taal en stijl afgemeten. Alwie in zijn school werd en nog wordt opgekweekt, zal nooit ophouden, die natuurlijkheid en eenvoudigheid te bewonderen, met welke hij alles uitdrukt. Hem ontbreken geene kracht en klem, zoodanige vooral niet, die ook de minstkundigen treffen en roeren. Hij is in dit opzigt een meester. Och, | |
[pagina 4]
| |
dat de jonge lieden hierop vooral letteden! Zwier en bloemen behagen den jongeling. Deze verwelken en verflensen, nog vóór dat de last des ouderdoms drukt. De populariteit der zaken neemt in gewigt, bij het klimmen der jaren, toe. In onze jeugd hoorden wij ouden van dagen prediken, die in hunne jeugd als Predikers beroemd waren, bij zulken namelijk, bij wie ook in andere opzigten het kleed den man maakte. De Herveyaansche welsprekendheid heeft in hetzelfde lot gedeeld met de hoepelrokken onzer overgrootmoeders. Maar wij hebben ook anderen gehoord, die, van hunne jeugd af, de bloem om haren honig beminden, niet enkel om de kleur. Zij predikten kernachtig; alles was bijna spreuk en krachtig. Het is eene behoefte voor onzen tijd, dat het eenvoudige meer op het oog gehouden worde, dan wel het sierlijke. Predikers naar de mode maken al spoedig plaats voor anderen, maar van lateren smaak. Het is alleen de wuftheid der Gemeente niet, dat zij, eer dan zij verwachten of verlangen, eene stemme des roependen worden, maar in de... woestijn. Aan zulken, die gevaar mogten loopen eens in dit lot te deelen, mogen wij deze Leerredenen van heringa met volle ruimte aanprijzen. Zij kunnen, als modellen, aanwijzen, wat en hoe men prediken moet. Jonge lieden kunnen, met nut voor geheel hun volgend leven, deze Leerredenen raadplegen. Wie dit beneden zich rekent, en met den blooten lof van tijdgenooten tevreden is, wijte het naderhand zichzelven, dat die lof nog vóór hem ten grave daalt. Het luidruchtigste geschreeuw des juichenden volks wordt door doodsche stilte weldra opgevolgd. Die het hardste schreeuwt, zwijgt het eerste stil. De voortreffelijkheid dezer Leerredenen, als modellen voor elken, maar vooral voor den jongen Predikant, zouden wij uitvoerig kunnen aanwijzen, indien wij hiertoe de noodige ruimte durfden vergen. Het komt ons echter geschikt voor, ten minste iets hiervan te zeggen. Vooral komt dan in aanmerking de eenvoudigheid en gemakkelijkheid van het plan der Leerredenen. Naauwkeurig | |
[pagina 5]
| |
houdt zich heringa aan den tekst, ontwikkelt hij den geheelen tekst, en bezigt overal zulk eene taal, welke met den tekst en het onderwerp volkomen strookt. Alles is echte welsprekendheid door zaken, die altijd waarde en kracht behouden, meer dan opgesmukte woorden, die, als voorwerpen van smaak, ook hunnen tijd en hunne mode hebben. Het plan der Leerrede over ipetr. I:8b. In den welken gij - u verheugt, met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, beveelt zich door eenvoudigheid aan. Eerst wordt in het algemeen de blijdschap des Christens in christus geschetst. Daarna wordt aangewezen, dat zij eene heerlijke en onuitsprekelijke vreugde is. Ten besluite volgt eene opwekking tot eene gezindheid en gedrag, bij welke die vreugde aanvankelijk of bij toeneming gesmaakt kan worden. - Even eenvoudig geeft heringa het plan op van de Leerrede over 1 Kon. XVIII:21b: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? ‘Ik heb voorgenomen, u eerst opmerkzaam te maken op de treurige gesteldheid der belijders van de Christelijke Godsdienst, van welke men met regt kan zeggen: zij hinken op twee gedachten; ten einde daarna u, zoo velen gij dit doet, te nopen, om het niet langer te doen, door u de beschamende en dringende vraag voor te houden: hoe lang weifelt gij alzoo in de Godsdienst?’ - Eindelijk volge hier nog het plan van de Leerrede over Efes. IV:26a. Wordt toornig en zondigt niet. - - - ‘Dan zal het noodig zijn, dat wij eerst zien, in welken zin paulus het toornig worden goedkeurt; en daarna overwegen, welke zonde hij, bij het toornig worden, afkeurt. Ik noodig u dus, om met mij te denken, eerst over den betamenden toorn, dan over den onbetamenden, zoo als ons paulus over beiden, naar het redelijke voorschrift van het Evangelie, leert oordeelen.’ - Wij schrijven de overige plannen niet af. Dit zal wel voldoende zijn, om ook hier het simplex veri sigillum in het oog te doen vallen. Wien echter dit alles te eenvoudig mogt voorkomen, - wij | |
[pagina 6]
| |
vreezen, dat er ook zulke kunstenaars zijn, - dien moeten wij vooral het bestuderen dezer Leerredenen aanraden. Want, waar het plan eener Leerrede gekunsteld is, daar zal ook het overige, juist door meerdere sierlijkheid en opgefmuktheid, onnatuurlijke kunst zijn, en weinig meer opleveren, dan - wind. Hoort men niet menigmalen de toekomstige zaligheid schilderachtig, zoo als men dat noemt, beschrijven, ook wanneer de tekst zegt: geen oog heeft haar gezien, geen oor gehoord; nooit kwam het denkbeeld van dezelve op in den mensch? Zoo iets is valsche smaak, en verbeuzeling van den tijd. Hoe men over dit onuitsprekelijke handelen moet, wijst ons heringa met een voorbeeld aan: ‘Indien ik nog niet genoeg gezegd heb van die heerlijke vreugde des Christens, denkt aan hetgene er de Apostel van getuigt, dat zij eene onuitsprekelijke vreugde is! Er zijn gewaarwordingen, zelfs zinnelijke gewaarwordingen, voor welke het der menschelijke taal aan woorden ontbreekt. Er zijn aandoeningen des gemoeds, welke wij niet dan flaauwelijk, en bij vergelijking met andere gelijksoortige, kunnen uitdrukken. Wie dezelve bij ervaring kent, verstaat den spreker, ook bij eene gebrekkige voordragt: hij vordert niet meer; want hij weet, dat alle verdere poging nutteloos is. Heeft dit plaats met de meer gewone gewaarwordingen en gemoedsaandoeningen, hoe veel te meer geldt het van die heerlijke vreugde des Christens, van welke petrus aan zijne mede-Christenen schreef? Maar, indien zelfs een petrus, die haar in eene zóó groote mate genoot, en door zóó veel ervaring geoefend was, hare hooge waarde, hare heilzame kracht, hare zuiverheid en heiligheid niet kon uitdrukken, hoe zoudt gij dan meer van mij verwachten, dan dat ik er van stamele? God verwaardige u en mij, dat wij ook zoodanig een stamelen regt verstaan, en dat wij er eenmaal waardiger van spreken, wanneer wij er meer van zullen ervaren, dan de menschelijke taal nu uitdrukken, en de sterveling op aarde er van bevatten en gevoelen kan!’ Dit drukt meer uit, dan al het spel der verbeelding zou | |
[pagina 7]
| |
kunnen. De minstnadenkenden zwaaijen den grootsten lof over zinnelijke voordragt van hetgeen niet onder de zinnen valt. Zij denken op niets na, ook niet op dergelijken onzin... Punctum. Doch het wordt tijd, dat wij van onze aanprijzing dezer Leerredenen, als modellen voor Predikers, afstappen. Anders zouden wij hun nog kunnen aanraden, het den Hoogleeraar af te zien, hoe men Christelijke deugden voorstellen en met de taal des Bijbels aanprijzen moet. Alwie op deze wijze over Christelijke deugden de Gemeente onderhoudt, zal weinig tegenspraak vinden; bij zulken misschien alleen, wien het te moeijelijk valt, ingewortelde ondeugden af te leggen, en die daarom hard schreeuwen, om hierin niet alleen te staan. Ruimschoots prijzen wij deze Leerredenen aan. Zij toch vervullen eene wezenlijke behoefte van onzen tijd. Bij al het geschrijf voor en tegen de bezwaren dezer Eeuw verdient vooral gelezen, maar ook overwogen en betracht te worden, hetgeen ons heringa, naar aanleiding van Rom. VII:13a, nadrukkelijk en duidelijk leert, aangaande het doodelijke verderf der zonde, als welke alles, ook het voortreffelijkste, dat de mensch bezit, dienstbaar maakt aan hare dienst. ‘Het menschelijk vernuft komt, ja! onze zwakheid te hulp, en maakt zich de natuur ten nutte; maar ook van deszelfs voortbrengselen, van het werk der kunsten en wetenschappen, maakt de zonde zich meester, en doet dezelve doodelijk voor ons worden. De eenvoudigste werktuigen worden, in de handen der zonde, de middelen, om der menschen bezitting en rust te rooven, hunne gezondheid en leven te belagen. Zij smeedt van de sikkel het zwaard, en bereidt het vergift uit hetgene geneesmiddel zijn moest. De mensch, door wind, stroom of damp, naar de aanwijzing van zijn kompas, op het kunstige vaartuig, naar een ander halfrond der aarde gevoerd, wat zoekt hij er, zoo de zonde hem voorlicht? Ach! voedsel voor eerzucht, hebzucht, weelde en wellust. Wat brengt hij er, zoo de zonde hem | |
[pagina 8]
| |
geleidt? Ach! de zaden der ondeugden, de middelen der verwoesting, ketenen en moordtuig. De edelste der kunsten, de schrijf- en drukkunst, worden, in de handen der zonde, de middelen, om dwaling en ondeugd voor te staan, om de eer der braafste menschen aan te tasten, om oproer te stichten, en welgevestigde maatschappijen omverre te werpen. Ja, er wordt geene wetenschap beoefend, geene kunst geleerd, geene ontdekking gedaan, geene verborgenheid uitgevonden, geen werktuig zamengesteld, of de zonde weet er gebruik van te maken tot 's menschen bederf: en, naar mate één van deze allen nuttig kan zijn in de hand der wijsheid en deugd, wordt het ook doodelijk in de magt der zonde.’ Op dezen toon is de geheele Leerrede gestemd, die de raaskallerij van bilderdijk, da costa en dergelijken aan het licht brengt. De zonde misbruikt alles. Maar zij doet dit in onze dagen niet voor het eerst. De zonde moet plaats maken voor deugd en geregtigheid; dan wordt alles zegen, wat door de zonde in vloek wordt verkeerd. - Bilderdijk cum suis bevecht de deugd nog meer, dan de zonde. Hij toont de kwaal niet te kennen, of niet te willen kennen. Van zijn geschreeuw heeft men even weinig te hopen, als voor ligchamelijke kwalen van rondloopende kwakzalvers, die door hun geschreeuw alleen ingang vinden bij zotten en onkundigen. Heringa handelt in den geest van paulus. Hier hebben wij dus onfeilbaarheid. Bij bilderdijk is feilbaarheid, en, wat meer zegt, dwaling. Hij kent de kwaal niet: wie zal bij hem genezing zoeken? wie, vinden? Zekerlijk niemand van allen, die ooren en harten hebben voor zulk onderrigt, als op grond van den Bijbel hier wordt geleverd. Zulk onderwijs vinde overal ingang, en drage vruchten! En, hetgeen wapen was der zonde, zal dan wapen worden der deugd en geregtigheid. Dat geve God! |
|