| |
Iet sover de algemeen aangenomen Nederduitsche spelling.
(Vervolg en slot van bl. 732.)
Wat den ij-klank betreft, deze bestond niet in het Latijn, en om haar met Romeinsche letters te vormen, bezigde men eene dubbelde i, waarvan de tweede (j) slechts eene verlengde i is, op gelijke wijze in 't schrijven gevormd, als men bij het sluiten eener syllabe de m en n teekende. (Bild. Spraakl. bl. 37.) Deze ij-figuur is alleen eigen aan onze taal en in geene andere te vinden. De Engelschen hebben denzelfden klank, doch gebruiken hiertoe de i en de y; en deze y is ook bij ons met de ij in een verwisseld gebruik. De Franschen bezigen ook wel de figuur der y, doch geven haar denzelfden klank als aan de i. Waarvandaan nu deze y? Siegenbeek (Verh. bl. 68.) zegt stellig, dat zij in haren oorsprong niets anders is dan de Y der Grieken, door de Latijnen in Grieksche woorden met het letterteeken y geschreven, en dat dit bij deskundigen niet licht twijfel ontmoeten zal. Bilderdijk is het, in zijn Letterschr. bl. 56, met zich zelven nog niet volkomen eens. Hij zegt daar: ‘Dat de u beide als u en als y-klank in 't Romeinsche Alfabeth aangenomen, en dan in het laatste geval met een i daaronder, als signum diacriticum, geteekend is, stemt met het gezegde overeen. Ik zou echter niet voor vast durven beslissen, of de y niet bloot voor een i met twee koppen, dat is, een dubbele i, te houden zij.’ Doch deze twee gevoelens neemt hij stilzwijgende terug in zijne Versch. 4de D. bl. 149, waar hij zegt, dat de
tegenwoordige Y de Y of v der Grieken, de V der Latijnen was. Maar wat zegt hij weder in zijne Spraakl. bl. 37? ‘De y is, wat de figuur betreft, oorspronklijk niets anders dan een verlengde
| |
| |
i, op gelijke wijze in 't schrijven gevormd als men bij 't sluiten eener sylbe de m en n teekende.’ Wat hij dus eigenlijk voor den waren oorsprong der y-figuur houdt, kunnen wij niet bevroeden. Voor ons, wij koesteren een nieuw gevoelen. En al aanstonds trekken wij het sterk in twijsel, of onze Y wel uit de Grieksche Y ontstaan is. Want waarom dan deze Grieksche letter niet gansch en gaaf zonder eenige verandering der figuur overgenomen? Waarom dan ook niet gaaf overgenomen de kleine v? Waarom haar klank zoo in de overige als in onze taal veranderd? Meer dus zou mij voldoen het gevoelen, dat onze y uit de Grieksche η ontstaan is, waarmede zij, zoo in klank als in figuur, alle overeenkomst schijnt te hebben; ware het niet, dat dit gevoelen, niettegenstaande het zich terstond voor den geest opdoet, door niemand is aangenomen, en men in allen gevalle weder zit met de capitale Y, welke met de Grieksche h niet overeenkomt. Wat dan? Wij houden de even aangeroerde gissing van bilderdijk, dat de y eene i is met twee koppen, dat is, eene dubbelde i, voor de waarheid. Mij dunkt, de figuren Y en Y leenen zich als van zelve tot het gevoelen, dat zij uit de II of IJ en II of IJ ontstaan zijn, ten einde die twee letters als ééne vocaal zijnde af te beelden. Zoo bediende men zich oudtijds en ook thands nog van de figuur AE en AE, om AE en AE te vertoonen; zoo van de figuur & om et te verbeelden: en waarom zouden dan ook Y en Y niet twee aan één geschreven IJ of II kunnen zijn? Ziedaar dan nu wel eene nieuwe figuur, maar geen nieuwe letter: zij is
derhalve, zoo in uitspraak als in gebruik, dezelfde als onze II of IJ en II of IJ. Het gebruik van beide figuren is dus even goed, gelijk het volkomen hetzelfde is, of men ae of ae schrijve. En even zoo is het met de kleine ij en y. Nu werd het langzamerhand een raadsel, wat die figuren Y en y waren, en waartoe zij dienden. Men meende, dat zij onderscheiden waren van de IJ en ij; maar, daar men er geen verschillenden klank aan hoorde, wist men haar verschillend gebruik niet te bepalen, en voerde men hiertoe gansch willekeurige regels in. Uit onze taal gingen die figuren over in de Engelsche, waar men denzelfden ij-klank had. Doch dien klank drukte men aldaar oorspronkelijk door de enkele i uit. Men gaf toch in het oorspronkelijke Engelsch aan de i den scherpen i-klank iet, even als wij nog niet doen in zuiver Hollandsche woorden, waarin wij dezen klank door den diphthong ie uitdruk- | |
| |
ken. Men kon dus voor den ij-klank geschiktelijk de i gebruiken, al had deze letter in het Latijn eenen anderen klank. Maar nu zag men in onze taal eene onbekende letterfiguur voor dien klank, de y namelijk, en, uit hoofde der onderlinge verkeering der volken, werd haar gebruik ook in het Engelsch ingevoerd, en bediende men zich volgens vastgestelde regels, die echter willekeurig waren, voor denzelfden klank nu eens van de i, dan weder van de y. Dit gebruik sloeg over tot de Franschen. Deze bezaten den ij-klank niet, maar gaven onzen klank van ie aan de i. De i nu zagen zij in het Engelsch van een verwisseld gebruik met de y te zijn:
en den oorsprong dezer figuur niet kennende, even als dezelve bij de Engelschen onbekend was, gaven zij er, dom genoeg, den naam van Grieksche i (i-Grec) aan, zonder te bedenken, dat de Grieksche i dezelfde is, als die wij en de Engelschen en de Franschen gebruiken. Doch waarvandaan haalden zij deze benaming? Zij verraadt onkunde in de Grieksche taal; en mogelijk is het dus eene benaming, waarmede men zijne onkunde aan den dag wilde leggen. Zoo noemen wij nog hetgeen ons duister is Arabisch, en de Franschen Gothiek, niettegenstaande noch Arabieren, noch Gothen er eenig deel hoegenaamd aan gehad hebben. Zie bild. Versch. 4de D. bl. 62. Mogelijk ook meende men, dat die letter wel uit het Grieksche Alphabeth ontleend zou zijn, daar men vernam, dat, zoo onze taal als de Engelsche, ook de k uit het Grieksch genomen hadden. Hoe het zij, deze geleerde benaming van Grieksche i was genoeg, om de y bij de Franschen tot in de overdrevenste ongerijmdheid te doen gebruiken, en de i bijna gansch en al te doen verdringen, osschoon men thands weder voor het grootste gedeelte tot de oorspronkelijke rechtzinnigheid is terug gekeerd.
Volgens ons gevoelen dus is de y uit onze taal afkomstig. Hiertegen echter kan men inbrengen haar gebruik bij de Auctores Classici in de woorden Cyrus, Aegyptus, Zephyrus, enz. Wij erkennen deze tegenwerping niet volkomen en zeker te kunnen wegnemen. Doch wij vragen het; is het zoo zeker, dat de Romeinen zelve die letter gebruikt hebben? is het zoo zeker, dat zij niet is eene letter, enkel en alleen door de afschrijvers gebezigd; afschrijvers, die haar uit onze taal, of ook uit de Engelsche en de Fransche, waar zij reeds gevestigd was, ontleend hebben? Zoo ziet men ook door de afschrijvers eene verschillende letter voor de u en v ge- | |
| |
bezigd; en nochtans schijnt het zeker te zijn, dat de Romeinen alleen de u gebruikt hebben. Zie bild. Letterschr. bl. 99. En hetzelfde merkt bilderdijk ook op omtrent de tsade der Hebreeuwen, welke letter hij meent, dat in het oude Hebreeuwsch niet bestaan heeft, maar eerst naderhand ingevoerd zijnde, door de afschrijvers der oude Hebreeuwsche boeken ook in deze is gebezigd geworden. Zie Letterschr. bl. 95. Is het niet mogelijk, dat, toen men aan de y den naam van Grieksche i gegeven had, en men bemerkte, dat, indien zij al uit de Grieksche taal ontleend was, zij nochtans de iöta der Grieken niet zijn kon, men haar hield voor de Y der Grieken, waarmeê zij in gedaante eenige overeenkomst had, en men haar dus om deze reden gebruikte in die woorden, welke in het Grieksch de v bezitten? Hoe het dus zij, de gemaakte tegenwerping rekenen wij nog niet genoeg gestaafd, om er ons gevoelen aan op te offeren.
Ons gevoelen nu a priori voorgesteld komt hierop neder. Den tegenwoordigen ij-klank drukte men van het begin af alhier uit door de dubbelde i (ii), welke op de wijze, als bilderdijk zegt, (Spraakl. bl. 37) eindelijk ij werd. Door deze twee letters in het kleine schrift aan één te hechten, kon men terstond den bedoelden klank kennen. Doch in het capitale schrift was dit moeilijker, door dat daarin de letters niet werden aan één gehecht. Deze letters werden oudtijds zeer groot geschreven en met verschillende figuren en kleuren versierd, zoodat de IJ daarin alles behalven als ééne letter kon worden voorgesteld. Nu werd men er op bedacht, om deze twee letters ook in capitaal schrist aan elkander te hechten, en men vormde alzoo de figuur Y, welke in den druk tot Y vervormd is. Deze figuur begon men nu voor eene bijzondere letter te houden, en van daar dat men haar verder voor het kleine schrift vervormde en verkleinde, en dus hierdoor de oorspronkelijke ij als verdrongen werd. Wij bekennen echter dit ons gevoelen niet zoo zeker en onwrikbaar te zijn, dat wij daarom de tegenovergestelde gevoelens voor valsch houden; maar daarom ook stellen wij ons tegen de poging van siegenbeek, om de figuur der y, als uitheemsch, uit onze taal te verbannen. Ook is het opmerkelijk, dat, niettegenstaande men in den druk, volgens de schrijfwijze van siegenbeek, de capitale IJ gebruikt, men echter in het schrift nog steeds de Y bezigt, en niet de IJ, welke nochtans de analogie der aangenomen spelling
| |
| |
schijnt te vorderen. Om deze redenen zou ik er voor zijn, om steeds in capitaal schrift en druk de Y, doch in klein schrift de ij te bezigen, met uitzondering der vreemde woorden, waarin het gebruik de y gevestigd heeft. Hierdoor vervalt men dus noch in de willekeurige regels, die ons bilderdijk voorschrift, (Versch. 4de D. bl. 149) noch in het gevaarlijke stelsel van siegenbeek, (Verh. bl. 79) dat de y volstrekt niet meer in echt Hollandsche woorden kan of mag worden gebezigd.
Wat de tweeklanken ei en ui betreft, zoo dunkt mij, dat er zich duidelijk eene door de e en u gewijzigde ij-klank in hooren doet: en ik kan mij daarom niet begrijpen, hoe bilderdijk (Spraakl. bl. 39) zich op den aard der taal kan gronden, om zich zoo sterk tegen de spelling eij en uij te verzetten. Bilderdijk houdt de twee- en drieklanken voor samenvloeiïngen van twee of meer vocalen in ééne uitgalming, (bl. 29.) Ik vrees, of deze omschrijving wel juist is. Zij schijnt te veronderstellen, dat de klanken der twee- en drieklanken uit de bijeenvoeging der vocalen gevloeid zijn; terwijl het mij daarentegen toeschijnt, dat de bijeenvoeging der vocalen, om de reeds bestaande klanken uit te drukken, geschied is. Zoo drukte men de klanken der a, e, i, o, u en ij door gemelde vocalen uit: maar nu had men nog andere klanken, waarvoor men geene bijzondere letters kende, maar die iets schenen te bevatten van sommige der gemelde letters bijeengevoegd, niettegenstaande zij enkele of onsamengestelde klanken hooren deden. Ik gevoel dus niet de door bilderdijk beweerde noodzakelijkheid, dat in een diphthong de langste of zwaarste vocaal nooit achteraan kan komen, op grond, zoo hij zegt, dat in een twee- of drieklank de klank altijd afneemt, en dus eene sterkere vocaal in eene zwakkere overgaat. Want wij ontkennen het, dat in een twee- of drieklank de klank altijd afneemt. Die klank als klank is een eenvoudige, onsamengestelde klank, die even lang duurt als de klanken der a, e, i, o, u en ij, en die dus, even min als deze,
voor afneming vatbaar is. Maar daar men voor deszelfs afbeelding of vertooning geene bijzondere letters heeft, neemt men hiertoe zijne toevlucht tot de samenstelling: en dus, even als de ck, de ch en de gh, osschoon dubbelde letters, slechts voor enkele consonanten gelden, zoo moeten ook onze twee- en drieklanken, die alzoo slechts om hunne uitwendige vertooning genoemd worden, voor enkele vocalen
| |
| |
gelden. Genoeg is het derhalve, naar ons oordeel, dat de bijeengevoegde enkele vocaal-letters zich eenigermate in den vereischten klank doen hooren, en wij zien niet, hoe dat men overeenkomstig den aard der taal vorderen kan, dat de sterkere vocaal de zwakkere vóórgaat. Gelijk wij dan gezegd hebben, dat de klanken van ei en ui iets van de ij en iets van de e of u doen hooren, zoo gelooven wij, dat de aard der tweeklanken vereischt, dat men de ij in de gemelde behoudt, en dat, overeenkomstig hetgeen wij van de ij en y gezegd hebben, de spelling eij en uij oorspronkelijk de eenigste goede is.
Maar hoe kwam men nu aan de spelling der ey en uy, als waarlijk bij onze voorvaders in een volstandig gebruik geweest is? Dit los ik op uit de drieklanken, aey, oey enz., welke zij insgelijks met eene y schreven. Want vraagt men nu, of deze eenigen zweem van den klank der y, die wij gezien hebben, dat eigenlijk de ij is, bezitten, dan vertrouw ik, dat een ieder daarop ontkennend zal antwoorden. Niet de ij of y, maar wel de i doet zich eenigzins in die drieklanken hooren, en ik geloof daarom, dat zij volgens den aard der taal moeten geschreven worden als aei of aai, oei, enz. even als men tegenwoordig algemeen schrijft. Hoe kwam men nu aan de y in plaats der i? De oplossing is gemakkelijk. Men had, wel is waar, bij de Franschen, 't zij onmiddelijk, 't zij door middel der Engelsche of van eenige andere taal, de figuur der y uit onze taal overgenomen: doch dit belette niet, dat men weder bij ons haar gebruik volgens de Fransche wijze bepaalde, en der Franschen razernij volgde, van de oorspronkelijke i steeds met de y, de zoogenaamde Grieksche i, te verwisselen; zoodat er van dien tijd as twee verschillende y-figuren in onze taal gebezigd werden, namelijk de y, zijnde de verbasterde ij, en de y, zijnde de zoogenaamde Grieksche i. Zoo schreef men oudtijds bij ons dye voor die, knye voor knie, nyet voor niet, kynd voor kind, enz. En wat verhindert ons nu te stellen, dat even zoo in de genoemde
drieklanken de y voor de eigenlijk passende i staat? en waaruit dus volgt, dat, zoo men ooit deze y in dezelve weder zou willen invoeren, zij nimmer met de ij verward moet worden.
Doch nu moest men zich, zoo als men zegt, consequent blijven. Had men de y in de drieklanken aangenomen, dan moest men haar ook schrijven in die tweeklanken, waarin men de ij schrees. Men meende, dwaas genoeg, dat, als
| |
| |
men eij en uij schrees, men ook aaij, oeij enz. moest schrijven; maar dat ook, indien het zeker was, dat deze drieklanken met geen ij konden worden geschreven, maar wel, gelijk men meende, met de y, dan ook eij en uij deze y-siguur vorderden, en krachtens de analogie als ey en uy moesten worden geschreven. Bij deze zoogenaamde consequentie, derhalve, hield men de y in de tweeklanken voor dezelfde y, als welke men in de drieklanken gebruikte; terwijl zij nochtans in de eerste de verbasterde ij, in de laatste de zoogenaamde Grieksche i was: en deze zelfde consequentie veroorzaakte nu weder de verdere dwaling, dat, toen men in de drieklanken onze Hollandsche i, zoo als het behoorde, herstelde, men dit ook in de tweeklanken meende te moeten doen, en dus, even als aai, aei, enz. zoo ook ei en ui te moeten schrijven. Wij zien dan ook hieruit het gevaarlijke der zoogenaamde consequentie, die, uit een verkeerd beginsel voortvloeiende, noodazakelijk verkeerde gevolgen voortbrengt. Wij herhalen hier hetgeen wij reeds hiervoren hebben aangemerkt; alle waarheid is zich consequent, en dus waar geen consequentie in zich aanverwante stellingen bestaat, daar is ook geen waarheid: maar niet alle consequentie is waarheid, en dus zijn alle redeneringen, op loutere consequentiën steunende, zeer gevaarlijk en zeer dikwijls verkeerd. Wij zien het hier: aai, oei is goed, doch ei en ui verkeerd.
Doch dit ei en ui wll het tegenwoordig gebruik, en dit is mogelijk onuitroeibaar. Eerbiedigen wij dus hetzelve, zoo ver het is heerschende, maar strekken wij het niet uit tot woorden, hoe weinige ook, waarin dat gebruik nog niet algemeen is aangenomen. Wij hebben het gezien; de aard der taal vordert de schrijfwijze eij en uij: doch van deze schrijswijze is er mogelijk geen voorbeeld meer uit de keurige taalgeleerden der oudheid aan te voeren, die steeds het daarop gevolgd gebruik hebben geëerbiedigd van ey en uy te schrijven. En deze spelling wordt nog thands aangenomen in eigennamen van personen, zaken en plaatsen, ten minste door deskundige taalgeleerden. Zoo schrijven zij Leyden, Muyden, Mey, de Ruyter, enz. Deze spelling volge men dan nog tegenwoordig in de eigennamen, zelfs boven het oorspronkelijk goede eij en uij, dat thands wel eens door keurige, doch min taalkundige Schrijvers, die in het overige slechts blindelings de spelling van siegenbeek volgen, zelfs uit onkunde dier spelling of uit onachtzaamheid geschreven wordt, en dus
| |
| |
ten dezen geen gezag heeft. Wij verwerpen dus de schrijfwijze van eij en uij, niet omdat wij met siegenbeek (Taalk. Bed. bl. 65) haar zouden houden voor eene aanstootelijke wanspelling, maar omdat zij bij de geachte taalgeleerden gansch en al buiten gebruik is; en wij zouden haar terstond weder aannemen, wanneer slechts één dezer taalgeleerden haar gebruik weder aanprees. Siegenbeek beklaagt zich dus, onzes inziens, ten onrechte, niet liever de spelling van Leiden voor Leyden, waarin hij de achtbare Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, binnen Leyden gevestigd, gevolgd was, te hebben voorgesteld: en wij vreezen zeer, dat minkundigen hieruit aanleiding zullen nemen, om de spelling Leyden als eene geanathematiseerde spelling te beschouwen. Wat Muyden betreft, daar bilderdijk (Spraakl. bl. 39) daarin de y schrijft, zoo kunnen wij het aan siegenbeek (t.a.p.) niet toegeven, dat het gebruik der i voor de oude y daarin reeds lang gevestigd is.
Het schrijven der ij in zaaijen, maaijen, bloeijen, knoeijen enz. ben ik verre af, om met bilderdijk (Spraakl. bl. 31) eene door siegenbeek ingevoerde nieuwigheid te noemen. Reeds in de ook door bilderdijk te recht hooggeachte spelling van onzen Staten-bijbel vinden wij deze woorden doorgaans zoo geschreven, en de y vinden wij slechts gebruikt op enkele plaatsen, waar wij haar eerder voor eene over het hoofd geziene druksout meenen te moeten houden. Waarom onze Bijbelvertalers stroyen, oyt, noyt enz. met eene enkele o en de y geschreven hebben, kan ik niet bevroeden, en of zij overal onzen tegenwoordigen drieklank ooi als oy hebben uitgedrukt, is mij onbekend. Misschien staat dit in verband met de opmerking, dat oudtijds de verlenging eener vocaal door de e geschiedde, zoodat men schreef maer, meer, mier, muer; maar de o maakte hier eene uitzondering, en nam geene e, maar zich zelve ter verlenging aan; en ons moor werd ook oudtijds moor en niet moer geschreven. Doch keeren wij van dezen uitstap terug.
Hoe bilderdijk zich zoo sterk tegen de ingevoegde j in de bovengenoemde woorden verzetten kan, kunnen wij ons volstrekt niet begrijpen, daar hij het uitdrukkelijk erkent, dat zich behalven de i nog eene j in de uitspraak dier woorden hooren doet, en de reden, dat men haar desniettegenstaande niet zou moeten schrijven, omdat men ook niet kompt en hembd schrijft, naauwelijks als eene reden beschouwd kan worden. Doch wij zijn om eene andere reden tegen het ge- | |
| |
bruik der j in gemelde woorden, en, zoo wij meenen, op grond van den aard der taal. Wij ontkennen het toch, dat zich benevens de i nog eene j zou doen hooren, en dat de uitspraak van bloei-j-en, groei-j-en, als bilderdijk wil, noodwendig zou worden voortgebracht. Wij hooren wel de j, maar niet de i, en wanneer men enkel op de uitspraak afging, zou men moeten schrijven bloejen, groejen, enz. gelijk sommigen, doch zonder gevolgd te worden, wel eens geschreven hebben of nog schrijven. Maar zal men nu de j schrijven en de i verwerpen? Geenzins: want de i behoort tot den wortel des woords, daar men niet zegt bloe, groe, maar bloei, groei. Hoe komt men dan aan de uitspraak der j? Bilderdijk maakt eene juiste opmerking, ( Spraakl. bl. 30) en deze maak ik, als een antwoord op de gestelde vraag, de mijne. Hij zegt daar, dat in de drieklanken de laatste der vocalen eenigzins de kracht van eene consonant aanneemt, waardoor oei als oej en ieu als iew klinkt. In de drieklanken
dus op i eindigende, klinkt deze als eene j, ofschoon zij als i geschreven wordt, en het is alzoo onnoodig en tegen de taal, om in zaaiën, bloeiën, enz. waar men eenen j-klank hoort, of de i in j te veranderen, of achter de i eene j te voegen. Deze spelling, op den aard der taal gegrond, beveelt zich nog uit eenen anderen hoofde aan. Ofschoon het van zelf spreekt, dat zij, die in de gemelde woorden ij schrijven, daarmeê de twee letters i en j bedoelen en geenzins onze vocaal ij, en zij mitsdien zaai-jen, bloei-jen enz. spellen, kan echter deze schrijfwijze aanleiding geven, om deze twee letters met onze vocaal ij te verwarren; en ten einde deze verwarring tegen te gaan, kan men gevoeglijk de j weglaten, daar toch bloeien, zaaien wel op geene andere wijze als bloeijen, zaaijen, indien dit al goed ware, zal worden uitgesproken. Tegen de schrijfwijze van bilderdijk van bloeien, zaaien enz. doet zich, onzes inziens, ook eene zekere zwarigheid op, spruitende uit de vereeniging zoo veler vocalen, die het voor ongeoefenden moeiëlijk maakt te weten, bij welke vocaal de tweede lettergreep begint. Want bloeien, zaaien, kunnen, wanneer men slechts op de letters acht geeft, even zoo goed voor bloe-ien, zaa-ien, worden opgevat en uitgesproken. Mij dunkt, zonder in iets het minste tegen den aard der taal te misdoen, kan men deze zwarigheid gemakkelijk wegnemen, door het teeken der tmesis op de
e der syllabe en te plaatsen, ten
| |
| |
blijke dat aldaar eene nieuwe lettergreep begint. Al hebben wij hierin onder de geachte taalgeleerden geene voorgangers, gelooven wij echter niet, dat de schrijvers van zaaien, bloeien enz. het plaatsen van dat teeken voor eene ongerijmde nieuwigheid houden zullen, daar zij het woord zelve in zijn geheel laat. Men schrijve dus bloeiën, groeiën, zaaiïng, maaiïng, enz.
De spelling van zamen, die siegenbeek (Taalk. Bed. bl. 80) zegt gemakshalve te hebben aangeprezen, kan ik ook niet goedkeuren. Ik heb het nergens kunnen vinden, wat hij hier door gemakshalve verstaat. Zoo ik mij niet bedrieg, kan dit, dunkt mij, nergens anders op zien, dan op het schrijven van zamen voor te zamen, en prijst hij gemakshalve de weglating van te aan. Indien dit zoo is, (dat ik echter niet beslissen durf, omdat het mij eene te groote ongerijmdheid toeschijnt) dan misbillijk ik deze aanprijzing zeer. Immers stemt hij toe, (en wie kan het ook ontkennen?) dat het bijgevoegde te goed Hollandsch is: en is het dan wel goed te keuren, om de taal enkel en alleen gemakshalve te verbasteren, door dat woordje weg te laten? Wij vinden het veel natuurlijker, om zamen of samen voor eene verbastering van te zamen of te samen te houden; maar voor eene verbastering, die door het gebruik, dat men eerbiedigen moet, is daargesteld, zonder dat daardoor nog het woordje te ten dezen in onbruik geraakt is. Dit woordje te worde derhalve naar welgevallen al of niet geschreven.
Maar moet men nu schrijven zamen of samen? Bilderdijk doet het laatste, en siegenbeek erkent, dat deze spelling zeer wel te verdedigen is, als bij verkorting uit te zamen, t'zamen gesproten, zoodat te samen, zoo veel zijnde als te t'zamen, ongerijmd zou zijn. Wij zien met verwondering dezen grond door siegenbeek aangevoerd. Want indien te zamen oorspronkelijk met eene z moet worden geschreven, dan moet men toestemmen, dat het geen oorspronkelijk Hollandsch woord is, dewijl de z geen oorspronkelijk Hollandsche letter is. De z is van later dagteekening dan onze Hollandsche taal, en eerst naderhand, zelfs lang naderhand, ingevoerd, om den zachten s-klank uit te drukken. Alzoo schreef men oudtijds samen en te samen, en het was onmogelijk die woorden van zamen of te zamen af te leiden. Het gezag onzer geachte Bijbelvertalers kan zekerlijk alhier te recht worden ingeroepen. Men zie Genes. XIII:6, XXII:6
| |
| |
en 8. En wanneer men daarenboven op de uitspraak acht geeft, en op het gebruik om de z als de zachte s te beschouwen; dan zal men toch altoos, al volgt men de spelling van zamen of te zamen, de z ten dezen als de harde s uitspreken. Doch hoe kwam men nu aan de z? Want in die woorden, waarin men de s te recht in de z veranderd heeft, is het gedaan om de uitspraak, die eene zachte letter hooren doet, en deze reden geldt niet in zamen. Wanneer wij het zoo straks voorgestelde gevoelen van siegenbeek omkeeren, meenen wij er de oplossing dier vraag in te vinden. Samen meent hij, dat uit te zamen, t'zamen, gesproten is: wij daarentegen gelooven, dat zamen uit te samen, t'samen, is voortgekomen. De z toch, op de Hoogduitsche wijze en dus tegen den aard onzer taal uitgesproken, luidt als ts: het Hoogduitsche zeit luidt als tseit; en derhalve is het geenzins onmogelijk, dat men de uitspraak der ts in t'samen voor eene Hoogduitsche z gehouden heeft. Is dit zoo, (hetgeen ik slechts als gissing voordraag) dan spreekt het ook van zelf, dat, indien men al zamen behouden wil, siegenbeek te recht te zamen, ofschoon om eene nietsgeldende reden, gemakshalve namelijk, verworpen heeft. Want wel verre, dat te samen zou zijn als te t'zamen, zou daarentegen te zamen zijn als te t'samen, en dus ongerijmd. Men schrijve derhalve samen en te samen, gelijk zulks
de aard der taal en de uitspraak des woords medebrengen, en het gezag van eenen taalgeleerde, als bilderdijk is, versterkt.
Het groote verschil tusschen siegenbeek en bilderdijk over den comparativus en superlativus van goedkoop kan, dunkt mij, het best vereffend worden, wanneer wij, onze gewoone onderscheiding makende, eerst den aard der taal en vervolgens het gebruik nagaan.
Wat den aard der taal betreft, zoo erkennen beide onze taalgeleerden, (bild. Spraakl. bl. 111, sieg. Taalk. Bed. bl. 82.) dat goedkoop als adjectivum voor een misbruik te houden is. Bilderdijk meent, dat de uitdrukking oorspronkelijk is goed t'koop, dat is, goed tot den koop. Siegenbeek daarentegen meent, dat goedkoop staat voor goeden koop, dat is, tot een goeden koop. Wat hiervan zijn moge, beide komen daarin overeen, dat koop in goedkoop geen adjectivum is, en dus eigenlijk voor geene buiging en comparativus en superlativus vatbaar is: dit kan alleen maar waar zijn van goed in goedkoop, dat, voor goeden koop staan- | |
| |
de, in den comparativus en superlativus maakt beteren koop en besten koop of den besten koop, of staande voor goed te koop maakt beter te koop en best te koop of het beste te koop. Maar in beide gevallen spreekt het ook van zelf, dat goedkoop geen eigenlijk gezegd adjectief, dat voor een substantief geplaatst kan worden, zijn kan. Niet in den zin, waarin siegenbeek dit woord neemt; dit loopt in het oog. Ook niet in den zin, waarin dit woord door bilderdijk wordt opgevat, omdat, volgens de juiste aanmerking van siegenbeek, (Taalk. Bed. bl. 88) een eigenlijk gezegd adjectivum wel door samenstelling, maar niet door woordkoppeling ontstaan kan. Het is met goedkoop in dezen zin even als met die zoogenaamde adjectiven, die men uit de infinitiven met het voorafgaande te gevormd heeft, doch
waartegen bilderdijk het te recht hevig heeft geladen. (Spraakl. bl. 183.) Even min dus als het goed Hollandsch is, te zeggen, de te doene werkzaamheden, de te schrijvene brieven, enz. even min is het ook goed Hollandsch, te zeggen, de goedkoope of goed te koope waren. Ter verdere opheldering diene het juiste voorbeeld, dat bilderdijk aanvoert met het woord welgemoed. Dit woord gebruikt men wel soms adjectivaliter, als een welgemoed man: maar dat dit niet juist is, blijkt daaruit, dat men nimmer zegt, eene welgemoede vrouw, welgemoede menschen. En waarom niet? Omdat gemoed in welgemoed geen adjectief is, en dus geene buiging ondergaan kan, even als koop in goedkoop; zoodat men, deze woorden willende gebruiken in die gevallen, waarin zij, adjectiven zijnde, eene zekere buiging zouden kunnen ondergaan, zijne toevlucht tot eene omschrijving zou moeten nemen. Men zegge dus, een man, eene vrouw, menschen, die welgemoed zijn; en mitsdien ook, deze waren zijn goedkoop; ik heb goedkoop boeken gekocht, enz. Wel is waar, zoekt siegenbeek de kracht van het woord welgemoed op ons goedkoop te ontzenuwen door de woorden welgemaakt, welluidend, welsprekend, die, wezenlijke adjectiven zijnde, ook derzelver buigingen ondergaan. Maar dat deze woorden van eene gansch andere soort zijn dan welgemoed, volgt daaruit, dat gemaakt, luidend, sprekend op zich zelve reeds, als participia, de adjectivale buigingen ondergaan, terwijl zulks met
gemoed in welgemoed geene plaats heeft, zoodat zij om dezelfde reden omtrent ons goedkoop niets afdoen. Onder die buigingen kunnen ook de verhoogingen of zoogenaamde trappen van vergelijking in een
| |
| |
zeker opzicht gebracht worden, en dus even min als men zegt welgemoeder, welgemoedst, maar betergemoed, bestgemoed, even min komt van goedkoop, wanneer men slechts op den aard der taal acht geeft, goedkooper en goedkoopst, maar beterkoop en bestkoop of het beste koop.
Gelijk nu dit een noodzakelijk gevolg schijnt zelfs van de beginselen van siegenbeek, die goedkoop als adjectivum een misbruik noemt, zoo verwondert het mij zeer, dat hij (Taalk. Bed. bl. 89) ontkent, dat men beterkoop en bestkoop zeggen moet. Wel is waar, haalt hij hierbij een voorbeeld aan, dat zijn gevoelen schijnt te bevestigen. Wij toch erkennen het met hem, dat het zeggen: Jan heeft beterkoope waren dan Pieter; hij heeft den bestkoopen akker van ons drieën, inderdaad tegen alle analogie aandruischt. En ofschoon het ons zeer verwonderen zou, zoo bilderdijk zulk zeggen zou goedkeuren, schijnt hij er nochtans aanleiding toe te geven, door dat hij, het gebruik van goedkoop als adjectief, uit hoofde van een vastgesteld misbruik, aannemende, eenvoudig zegt, dat dit woord in de vergelijkingen beterkoop en bestkoop maakt, zonder zich over het echte gebruik dezer trappen van verhooging verder uit te laten. Wij meenen de zaak reeds te hebben opgelost. Goedkoop is geen eigenlijk gezegd adjectief, dat vóór een substantief geplaatst kan worden; en dus even zoo is het met beterkoop en bestkoop of het beste koop. Men gebruike ze adverbialiter, en men verandere het voorgestelde voorbeeld op deze wijze: de waren van Jan zijn beterkoop dan die van Pieter: de akker van Jan is, in vergelijking met die van ons drieën, het beste koop. Ik vertrouw, dat zelfs siegenbeek hier niets in vinden zal, dat geen goed Nederduitsch zijn zou. En even min in dit gezegde: Jan heeft zijn akker bestkoop gekocht, ten minste beterkoop dan Pieter, en in allen gevalle is dezelve het
beste koop van die dezer dagen gekocht zijn. Goedkoop, beterkoop, bestkoop, aldus gebruikt, staan dan adverbialiter: en dit is, naar ons inzien, het ware gebruik, dat, overeenkomstig het taalvereischte, van die woorden gemaakt moet worden.
Maar wordt nu hieraan door het tegenwoordige gebruik beantwoord? Bilderdijk zegt: ‘Het gebruik van goedkoop als één adjectivaal woord is een καταχρησις, reeds lang aangenomen en door het gebruik gewettigd, maar 't heeft daarmeê de verlengingen van een waarachtig adjectief in de graden van vergelijking niet verkregen.’ Dit
| |
| |
zeggen steunt op een goed beginsel, dat men namelijk nimmer eenig misbruik uit hoofde der regelmaat uitstrekken moet, om andere verbasteringen te weeg te brengen. Siegenbeek nochtans erkent dit beginsel niet. Want nu zegt hij, dat, dewijl goedkoop, al is het door misbruik, gewettigd is, men ook goedkooper en goedkoopst zeggen mag, ja moet. Indien men dit aanneemt, dat ook de analogie des misbruiks moet worden in acht genomen, dan zal men eindelijk in ons Nederduitsch geen Nederduitsch meer kennen. Het misbruik zij en blijve steeds uitzondering, al was hetzelve grooter dan de regel. Weshalve houden wij het alsnog staande, dat het door misbruik ingevoerde adjectief goedkoop niet noodzakelijk goedkooper en goedkoopst behoeft te maken. Doch siegenbeek beroept zich op het groote gezag van kluit, welke onder de nieuw ingevoerde wijzen van spreken en schrijven telt beterkoop en bestkoop voor goedkooper en goedkoopst. Wij achten deze opmerking van groot belang. Zij toont ons, dat men niet te ongunstig over het gebruik van goedkooper en goedkoopst denken noch hetzelve als ten éénen male ongerijmd verwerpen moet. Doch zij is niet van dat gewicht, dat daardoor het oorspronkelijk goede beterkoop en bestkoop, als buiten alle gebruik, gansch en al uit onze taal zou moeten verbannen worden. Indien men goedkooper en goedkoopst behouden wil, men behoude ook beterkoop en bestkoop: en, om alsdan eenigen regel te volgen, zoo gebruike men de eerste vorming adjectivaliter en de andere alleen adverbialiter. Doch nog
eens, daar wij noch siegenbeek noch ook bilderdijk, indien hij beterkoop en bestkoop adjectivaliter gebruikt, gansch en al kunnen toegeven; zoo volgen wij liever een derde gevoelen, door het gebruik van goedkooper en goedkoopst ten éénen male te vermijden, en goedkoop, beterkoop en bestkoop of het beste koop maar alleen te bezigen als adverbia. Hierdoor wotdt er en aan het oorspronkelijk taalvereischte volkomen voldaan, en kan men niet zeggen, dat er tegen een plaats hebbend gebruik gezondigd wordt.
Met deze bescheiden aanmerkingen, waarmeê wij, als het ware, den eclecticus tusschen de gevoelens van siegenbeek en bilderdijk spelen, hopen wij deskundigen geen ondienst te zullen doen; en wij verwachten derhalve, dat zij, ook onder de oogen der gemelde taalgeleerden komende, door hen ten goede zullen worden opgevat. |
|