Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 745]
| |
Mengelwerk.Turksche zeden.
| |
[pagina 746]
| |
Mustapha. Vooral, dat ik niet rooken mag, is mij onverdragelijk. Derwisch. Zoo veel te beter. De ware Muzclman moet zich gedurende de heilige dagen onthouden van alles, wat hem eenig genoegen kan verschassen. Mustapha. Niet rooken en niet snuiven te mogen, dit is zeer hard! Derwisch. Die in den Profeet gelooft, moet niet alleen in deze maand zich onthouden van alles, wat de zinnen kan streelen, maar zich ook wachten voor lagchen, boerten, en niet meer spreken, dan volstrekt noodig is. Mustapha. Gij kunt dat gemakkelijk zeggen, Derwisch! maar wie is in staat, al deze voorschristen zoo gestreng op te volgen? Niet één onder duizend kan de vaste zóó houden. Derwisch. Zoo veel te erger, mustapha Aga! zoo veel te erger, mijn zoon! Mustapha. Ik weet wel, dat gij Derwischen, en ook de Imams, in staat zijt, al deze strenge geboden naauwkeurig op te volgen. Gij kunt den ganschen dag in het bed blijven. Als men te bed ligt, denkt men aan eten, noch rooken, noch praten; maar bij ons, die onze bezigheden hebben, en den ganschen dag heen en weder loopen moeten, is het niet zoo. Niet alleen kunnen wij de vaste naar al de gestrengheid der wet niet houden; ook buitendien zijn er voorschriften genoeg, welker opvolging ons onmogelijk is. Zoo moet ieder geloovige vijfmaal op een' dag in de Moskee bidden; en evenwel ziet men er nooit veel menschen in. De meesten vergenoegen zich, hunne afwassching te verrigten, wanneer zij de uitroepers het uur des gebeds hooren aankondigen; en hoe velen moeten zelfs dezen pligt nalaten! Imam. Vijfmaal op elken dag te bidden, is dit dan te veel? Gods wil was, dat men vijstigmaal zou bidden, en alleen op de gebeden des Profeets werd dit getal tot op vijf verminderd. Hoe meer men bidt, des te aangenamer is men bij God en bij zijnen Profeet. | |
[pagina 747]
| |
Mustapha. Ja zeker; doch men moet nooit meer op een' ezel laden, dan hij dragen kan. Vijfmaal is weinig voor een' Geestelijke, maar te veel voor lieden, die eenigen arbeid te verrigten hebben. - Wanneer op het oogenblik, als de Muezzim (uitroeper) van de Minaret tot het gebed roept, een koopman op het punt is, om een' voordeeligen koop te sluiten, zal hij dan zijne belangen verwaarloozen, om te gaan bidden? en als de schipper in de Straat vaart, zal die zijn roer loslaten? - de lastdrager, die onder de zwaarte van zijnen last gebukt gaat, denzelven op den grond werpen, en naar het bedehuis loopen? Imam. In de gevallen, waarvan gij spreekt, kan men zijn gebed verrigten ter plaatse, waar men is, wanneer slechts de vier vereischten in acht genomen worden, en het de voorgeschrevene tijd is. Derwisch. Is echter het gebed eenmaal begonnen, jong mensch! hoe groot gevaar u dan bedreige - al beeft de aarde onder uwe voeten, al slaat de bliksem boven uw hoofd in, al trekt de vijand zijne blanke sabel tegen u, gij moogt u niet van uwe plaats bewegen, alvorens het geëindigd is. Imam. Doch vooral moogt gij dit heilig gebod niet overtreden uit lage eigenbaat. Mustapha. Men moet evenwel leven. Derwisch. In de eerste plaats moet men de pligten van de Godsdienst vervullen, en zich voor den vloek des Profeets wachten. Mustapha. Dus zou men wel van honger moeten omkomen, of anderen berooven, als men leven wil. Derwisch. God, die ons geschapen heeft, zal ons geen gebrek laten lijden. Doe, zoo als wij Derwischen; wij denken nooit om den volgenden dag, en wij leven toch. Mustapha. Ja, gij leeft van aalmoezen. Doch gij zult moeten toestemmen, dat, als iedereen u navolgen wilde, gij in groot gevaar zoudt komen, om van honger te sterven. | |
[pagina 748]
| |
Derwisch. Men kan immers van kruiden, vruchten en water leven. God is groot! Mustapha. Ja; maar een zoo sober maal deugt alleen voor u, die ongehuwd leeft. Zoo gij kinderen hadt, zouden deze ook van kruiden kunnen leven? Derwisch. En waarom niet? Leven de dieren anders? En evenwel groeijen hunne jongen, hunne geslachten worden onderhouden en vermeerderen, sedert de wereld staat. Meent gij, dat de menschen er meer noodig zijn op aarde, dan de dieren? Hunne vermenigvuldiging is niets dan verkeerdheid; want sedert zij zoo talrijk zijn, beleedigen zij hunnen Schepper elk oogenblik. Bestonden er niet eenige ware geloovigen, zoo als wij, de wereld zou reeds lang vernietigd zijn; onze gebeden bewaren dezelve. Ik bedoel geenszins de YavoursGa naar voetnoot(*), welke God nooit aanziet, en wier bestaan Hem onverschillig is; hetgene ik zeg, betreft ons eigen volk, dat geschapen werd, om alleen op aarde te zijn, maar thans zoo zeer verontreinigd is door onze zonden, dat buiten twijfel God en zijn Profeet de oogen van hetzelve gewend hebben. Imam. Helaas! daarom geraakt ons rijk van dag totdag meer in verval, en worden wij noch door de KrahlsGa naar voetnoot(†), noch door de Christelijke volken langer geacht, zoo als onze voorvaderen. Zij doen met ons, wat zij willen. Mustapha. Wat mij betreft, hebt gij ongelijk, Imam! Zij doen niet met mij, wat zij willen; ik veracht hen, die honden! Imam. Zonder het zelf te weten, mijn zoon! laat gij, even zeer als anderen, u door hen leiden. Bemerkt gij niet, hoe door hunne schuld dagelijks een paar onzer oude gebruiken afgeschaft worden, welke door zoo vele eeuwen geheiligd, door zoo vele overwinningen bekrachtigd zijn geworden? De verfoeijelijke zeden hunner landen sluipen ongevoelig, men weet niet hoe, onder ons in. Alles in ons Turkije is veranderd - alles verandert nog meer. Reeds mengen zij zich in onze regtspleging. Men moet hun rekenschap daarvan geven, hoe wij | |
[pagina 749]
| |
onze Raja'sGa naar voetnoot(*) behandelen. Nu willen zij ook aan ons krijgswezen eene andere gedaante geven. Waarschijnlijk zult gij weldra zien, dat zij ons met versmading uit onze bezittingen in Europa verjagen. Derwisch. Indien dit geschreven staat, kunnen wij er niets tegen doen; de wil des Profeets geschiede! Mustapha. Maar waarom laten onze Ministers hen begaan? Imam. Onze Ministers! deze zijn zoo laag, dat zij hun hof maken bij de Gezanten der ongeloovigen. Zij vleijen die; zij liefkozen hen; zij gaan bij hen in huis. Ja, men zegt, zij drijven hunne laagheid zoo verre, dat zij met hen aan tafel eten en drinken. Derwisch. Alle deze Eltzir (Gezanten) zijn slechts spionnen. Waarom laat men hen in de hoofdstad leven? waarom..... Mustapha. Liever naar den Seitan (Satan) met hen - met allen naar den Seitan! Imam. Al waren wij van hen bevrijd, wij zouden nog niet gered zijn. Zekerlijk heeft ons ongeluk zijnen oorsprong in de ondeugden onzer staatsmannen; maar het is gedaan - het bederf heeft zich reeds verspreid onder het volk. Alle voorschriften, alle verordeningen van den grooten Proseet worden met voeten getreden. Men ziet de Osmanlis thans kansspelen spelen. Men verwaarloost niet alleen het gebed en de vaste; men waagt het zelfs, van de door den Profeet zoo gestreng verbodene dranken en vleeschspijzen zich niet meer te onthouden. Ja, kunt gij het gelooven? ik heb zwijnenvleesch zien eten! Mustapha. Maar, ik bid u, daar gij zoo geleerd zijt, zegt mij, waarom is ons het zwijnenvleesch verboden? Zou het waar zijn, wat ik heb hooren zeggen, dat dit dier eens lederen zakken vol water opwoelde, welke de Profeet heimelijk had laten begraven, om midden in de woestijn een wonder te doen, gelijk er weleer een oude Jood deed; en dat het arme beest, tot straf daarvoor, vervloekt, en het eten van deszelfs vleesch ons verboden werd? | |
[pagina 750]
| |
Derwisch. Welke lastertaal! Imam. Jongeling! wat helsche geest heeft u deze goddelooze geschiedenis verhaald? Had de Profeet zulke hulpmiddelen noodig, om wonderen te verrigten? - hij, die van duizend legioenen Engelen begeleid werd, zoo dikwijls hij uittrok, om Joden en afgodendienaars te verdelgen, - die eene gansche stad met eene mand vol dadedelen spijsde! Derwisch. Het zwijn is een onrein, morsig, verworpen dier. Daarom wordt ons verboden, deszelfs vleesch te eten. En al bestond deze reden niet, mag men op den wil des Heeren zich aanmerkingen veroorloven? Neen, mijn zoon! men moet gelooven, zonder reden te vragen; dit is de ware grondstelling van onze Godsdienst, - dit de regel van gedrag voor elken regtzinnigen. Laat de goddeloozen en ongeloovigen de Godheid bedillen! Mustapha. Vergeest mij, bababar!Ga naar voetnoot(*) ik zeide slechts, wat ik gehoord had. Derwisch. Wij vergeven u; want gij zijt jong en zonder ondervinding. Imam! bid den Profeet voor hem, en smeek dien, dat hij hem vergeve. Imam. ‘Vergeef, Heilige aller Heiligen! vergeef dit kind en alle zijns gelijken; zij weten niet, wat zij doen, noch wat zij zeggen. Welligt keeren zij eens weder tot den weg der heiligheid!’ - (Tot mustapha.) Gij ziet, jongeling! hoe ligt men in de valstrikken dezer ongeloovigen kan geraken. Zoo verderven en verleiden hunne leugens dagelijks eenigen uit het midden der geloovigen. In de hoofdstad bemerkt men nog eenige achting voor oude gebruiken; maar ga in de provinciën, gij zult asschuwelijke dingen zien. Ja, gij zult ongeloovigen op paarden zien rijden. Gij zult hunne huizen geschilderd zien. Aan hunne ligchamen zult gij borduurwerk, witte kleederen. roode en zelfs groeneGa naar voetnoot(†) stoffen, met één woord, allerlei weelde aanschouwen. | |
[pagina 751]
| |
Derwisch. Geld is heden ten dage een God. Men schat het hooger, dan het paradijs der Osmanlis. Imam. Geef den Pacha, ja den Vizier zelven honderd beurzen, en gij verkrijgt vrijheid, om eene kerk weder op te bouwen. Bied hun slechts een derde dier som, en zij laten u eene Christen-school oprigten. De helft van ons rijk zal weldra door ongeloovigen bevolkt zijn. Mustapha. Ik heb hooren zeggen, dat men verscheidene, door Franken geschrevene, boeken in onze taal heeft overgezet. Imam. Ach! die vervloekte boeken! Dit is de verschrikkelijkste plaag, die de Proseet ons tot straf onzer zonden doet overkomen. Derwisch. De worm moet ze doorknagen, dat de muizen ze vreten, dat het vuur ze vertere, die vervloekte papieren! Mustapha. Hebt gij een of ander van deze boeken gelezen? Imam. God beware mij! en gij, mijn zoon! wacht u wel, ze aan te raken! Zoo er u ooit een bij toeval in handen komt, kunt gij niet beter doen, dan het terstond in het vuur te werpen. Ware ik rijk, zoo had ik al die boeken opgekocht, om ze te verbranden, en hierdoor duizenden van zielen behouden. Mustapha. Men heeft mij evenwel verzekerd, dat deze boeken niet allen verdienen, zoo behandeld te worden. Zekerlijk zijn er zeer slechte onder, zoo als onder anderen die, waarin de geschiedenis van het land der Franken, van hunne zeden en gewoonten staat. Deze, ik stem het gaarne toe, behoort men zonder erbarmen te vernietigen. Doch men zegt, dat er ook anderen voorkomen, die niet zoo slecht zijn. Imam. Zij zijn allen slecht. Derwisch. Hoe zouden die boeken niet verfoeijelijk zijn, daar ze uit het land der Franken komen? Heeft men ooit gezien, dat er iets goeds van hen kwam? Mustapha. Maar die over de krijgskunst handelen? | |
[pagina 752]
| |
Imam. Wel nu, meent gij dan, dat, zoo de ongeloovigen een geheim wisten, hoe men oorlogen moet, zij het ons ontdekken zouden? Het tegendeel zouden ons die schurken veeleer leeren, opdat wij in hunne strikken mogten vallen. Onze voorvaders, die in den strijd zoo geducht en zoo magtig waren, hadden die noodig, de boeken der Franken te lezen? Mustapha. Zegt mij toch, wat de boeken schaden kunnen, uit welke wij rekenen, tellen, meten leeren? Imam. Dit alles verstaan wij zeer goed. Derwisch. Tellen onze kooplieden niet voortreffelijk met hunne rozekranzen en kerfstokken? Imam. Wij hebben de Franken noch hiertoe, noch tot iets anders noodig. Wij willen niets van hen leeren, volstrekt niets. Mustapha. Goed! maar men zegt toch, dat hunne boeken aanmerkelijk bij ons zullen vermeerderen, niet door afschriften met de hand, maar door middel van zeker werktuig; hoe het heet, weet ik niet. Derwisch. Hij meent waarschijnlijk de drukpers. Imam. Ja, dat is die vervloekte boekdrukkunst! Reeds vóór verscheidene jaren is dezelve bij ons ingegevoerd, en zij zal ons ongelukkig land geheel in het verderf storten. Mustapha. Men kan echter met dit werktuig ook onze goede boeken vermenigvuldigen. Imam. Mijn zoon! onze heilige schriften moeten met dit helsche werktuig niets gemeen hebben. Ik weet wel, dat men zoo goddeloos was, afdrukken daarvan te laten maken; doch de ware geloovigen lezen niet anders, en mogen niet anders lezen, dan afschriften, die met de hand gemaakt zijn. Toen God den Koran door zijnen Aartsengel aan den Profeet zond, en hem beval, dien onder alle volken te verspreiden, - zou God toen niet tot hem gezegd hebben, dat hij denzelven moest laten drukken, als Hij gedacht had, dat het iets goeds ware? Laat u niet verbijsteren, jong mensch! Wat niet in den Koran | |
[pagina 753]
| |
geschreven staat, wat niet van den Profeet bevolen is, en wat onze voorvaders niet kenden os gebruikten, dat is slecht, verderselijk, versoeijenswaardig, en moet uit ons rijk verbannen worden. Volg gij dezen grondregel, en gij zult niet alleen gelukkig zijn in deze wereld, maar gij zult ook alle genoegens genieten, welke de Profeet voor zijn geliefd volk in het Paradijs bereid heeft. |
|