| |
Iets over de algemeen aangenomen Nederduitsche spelling.
(Vervolg van bl. 679.)
Onze taal bestond reeds, vóór dat onze voorouders, die haar spraken, schrijven konden. Indien zij al soms het schrift vóór de komst der Romeinen in deze landen gekend hebben, schijnt het nochtans zeker, dat zij het tegenwoordig Alphabeth, ofschoon eenigzins gewijzigd, van de Romeinen ontleend hebben. Het spreekt dus van zelf, dat, om onze taal oorspronkelijk goed te schrijven, wij die letters van het
| |
| |
Romeinsche Alphabeth gebruiken moeten, welke, volgens de wijze, waarop zij bij de Romeinen werden uitgesproken, het beste aan de uitspraak onzer taal voldoen. Doch nu bezat onze taal klanken en uitspraken, waarvoor in het Romeinsche Alphabeth geene letters bekend waren. Deze moesten op de eene of andere wijze, 't zij door samenstelling, 't zij door Grieksche letters, ook reeds bij de Romeinen in gebruik, worden afgebeeld. Zoo bezaten de Romeinen de uitspraak onzer k in hunne c, maar slechts alleen, in geval de c eene consonant voorafging of door a, o of u gevolgd werd, terwijl zij vóór de e of i, even als thands in het Italiaansch, als tj werd uitgesproken. De invloed dezer uitspraak op onze taal is zichtbaar. Zoo werd roc (in het Fransch roche) rots; poc (in het Fransch poche) pots; torc (in het Fransch torche) toorts. Wij zien dus hier den overgang der c in ts, ten blijke dat de c op het einde der woorden, dat is, vóór de onderdrukte, en mitsdien ook vóór de uitgedrukte e staande, den klank onzer tegenwoordige k niet had; ofschoon de Franschen, en door hunnen invloed ook wij, hare ware uitspraak naderhand hebben beginnen te miskennen, en als k uit te spreken, waardoor zij ook roque, poquet of paquet, bij ons pak, en torque, bij ons ook torke, schreven of uitspraken. Doch deze ts voldeed nog niet volkomen aan de eigenlijke uitspraak der c. Men gebruikte de ts ook
bij ons in de plaats der Fransche ch, ten blijke dat de c niet alleen eene t, maar ook de Fransche ch of j hooren deed. En dit merken wij ook in ons cier. De c in dit woord, op zijn Italiaansch uitgesproken, maakt alsof er geschreven stond tchier of tjier: en deze uitspraak eenigzins aan de Fransche ch beantwoordende, is de reden geweest, dat, toen men de echte uitspraak der c verloor, men chier in plaats van cier is gaan schrijven. Zie bild. Versch. 2de D. bl. 143, en Geslachtl. op rots, toorts, en cier.
Men kon dus met het zuivere Romeinsche Alphabeth ons ke, ki niet in schrift brengen. Wat deed men nu, om dit gebrek te verhelpen? Men gebruikte, ja, de c; maar om haar, vóór de e of i geplaatst zijnde, de uitspraak onzer k te geven, voegde men er de Grieksche K achter, waardoor cke, cki als onze tegenwoordige ke, ki klonken. De k dus was oorspronkelijk in onze taal geene op zich zelve staande letter; zij werd slechts als eene bijletter der c gebruikt, en gaf aan deze vóór de e en i dezelfde uitspraak, als welke de c had vóór
| |
| |
de a, o en u. Ziedaar dan het Romeinsche Alphabeth voor onze taal met eene ck vermeerderd, welke derhalve als ééne oorspronkelijke consonant onzer taal moet beschouwd worden; terwijl onze tegenwoordige k bij ons oorspronkelijk onbekend was, en men hiervoor de enkele c of ck gebruikte.
Bilderdijk schijnt echter van een gansch ander gevoelen te zijn, en te meenen, dat de k eene oorspronkelijk op zich zelve staande letter onzer taal is, maar dat zij bij onze voorvaderen door de c is vervange geworden, zoo vóór de consonanten als vóór de vocalen a, o en u, en tot versterking der c verstrekte, als deze sluitletter was. Dit zegt hij in zijne Spraakleer, bl. 53, en bl. 54 laat hij er op volgen, dat onze voorvaderen de k als eene bloote versterking der c aanmerkten, die eeniglijk diende om haar (dat is de c) vastheid te geven, en dus bijna nooit op zich zelve stond. Maar ook deze zijne leer schijnt te strijden met hetgeen hij zegt in zijne Versch. 4de D. bl. 157: ‘Dat de k geene zuivere k-klank had, of ten minste geen slotletter was, blijkt daaruit, dat men tot diep in de zeventiende eeuw aanhield altijd de c daarvoor te zetten wanneer de k sluiten moest, zelfs ten dien einde de vokaal verdubbelende, zoo dat men kaeck, kaecken, klanck, stock, spreecken, gebreecken, enz. schreef.’ Hier schijnt hij dus de c voor eene bijletter der k te houden, terwijl in de eerstaangevoerde plaats de k eene bijletter der c is. In allen gevalle zegt hij, als met zoo vele woorden, in de laatstaangevoerde plaats, niet zeker te wezen omtrent de ware reden van het gebruik der ck in onze taal; doch toont hij genoegzaam, het er voor te houden, dat de k eene oorspronkelijke letter onzer taal is.
Dit nu meenen wij te moeten tegenspreken. Volgens onze meening is de c oorspronkelijk onze tegenwoordige k, wanneer zij vóór alle andere letters staat, doch vóór de e en i is zij tje, tji, en om haar den k-klank ook voor deze letters te geven, heeft men er eene k achtergezet, waardoor ck in onze taal ééne oorspronkelijke consonant geworden is, en zij vooral te pas komt op het einde der woorden, waar eene zachte e onderdrukt wordt. Dat nu de k eene bijletter der c was, blijkt ook uit eene opmerking, die bilderdijk zelf gemaakt heeft (Spraakl. bl. 54) nopens de benamingen onzer consonanten. Alle de overige worden uitgesproken met eene bijgevoegde e, maar alleen de h en k nemen in de uitspraak eene a aan. En waarom dit? Bilderdijk zegt: ‘uit
| |
| |
hoofde zoo van de oorspronkelijke zelfheid tusschen A en H in gedaante, als door dat de laatste niet tot de konzonanten gerekend, maar als adspiratie eener vokaal beschouwd werd; en met de k is het mede zoo, dat men deze als eene bloote versterking van de c aanmerkte, die eeniglijk diende om haar vastheid te geven, en dus bijna nooit op zich-zelf stond.’ Ofschoon het mij nu hieruit nog niet duidelijk is, dat daarom de k ka moet genaamd worden, blijkt het echter, dat h en k letters van eene bijzondere soort zijn, verschillende van de overige letters, en dat dus even als de h, wanneer zij geene loutere adspiratie is, slechts eene bijletter der c en der g is, als wij straks zullen aantoonen, zoo ook de k in onze taal oorspronkelijk niets anders dan eene bijletter der c is, en nimmer alleen of op zich zelve staande kan gebruikt worden. Ziedaar nu den oorsprong der ck. Doch dit werd langzamerhand een raadsel. Waartoe toch eene dubbele letter? Waartoe die c, terwijl de k genoeg scheen om de uitspraak te vormen? Men toonde toch buiten de k niet te kunnen; waarom dan de c nog langer gebruikt? Deze vragen schenen als zoo vele raadsels, die verschillend werden opgelost, en van hier dat men in het gebruik der c of k of ck het zij gansch en al willekeurig begon te werk te gaan, het zij vaste, maar ook willekeurige regels en onderscheidingen in te voeren.
De ck dus was ééne consonant. Derhalve spelde men niet verquic-ken, verwec-ken, druc-ken, sac-ken, stoc-ken, enz. zoo als bilderdijk schijnt te meenen; want dan zou de c van de k zijn afgescheiden geworden: maar men spelde op eene dusdanige manier, dat men toonde, dat zich de ck (hetgeen bilderdijk van de ch zegt) aan wederzijde mededeelde; dat is, men spelde wel verqui-cken, verwe-cken, dru-cken, sa-cken, sto-cken, maar men sprak de voorafgaande klinkers om de volgende ck niet scherp maar hel uit, als in dat, des, dit, dot, dus; en men rekende het derhalve onnoodig, ten dezen de ck, 't zij door zich zelve, 't zij door eene enkele c, te verdubbelen. Wilde men aan de vocalen vóór de ck den scherpen klank geven, men verdubbelde ze, 't zij door zich zelve, 't zij door eene e, en van daar schreef men sae-cken ter onderscheiding van sa-cken, lee-cken ter onderscheiding van le-cken, wie-cken ter onderscheiding van wi-cken, stoo-cken ter onderscheiding van sto-cken, enz. Wij zien dus van achteren, (de reden van
| |
| |
voren is ons onbekend) dat de ck zich aan wederzijde mededeelt, en daarom geene verdubbeling noodig heeft om de voorafgaande vocaal hel te doen uitspreken, terwijl deze scherp moetende worden uitgesproken, verdubbeld wordt, En dit is juist hetzelfde, dat ons bilderdijk zegt van de ch in lachen, pochen, enz. en loochenen; maar dat volgens zijne voorstelling een bloot petitio principii zijnde, door het onbetwistbare gebruik der ck bevestigd wordt. Indien er nu geen geschil hoegenaamd is over het niet verdubbelen der ck, wat zou men het dan zoo ongerijmd kunnen vinden om ook de ch niet te verdubbelen? Men schrijve dus lachen, pochen, prachen, hachelijk, lichaam, tichelen, enz. zonder verdubbeling: wil men verdubbeling, men voege er eene c in, zoo als onze Bijbelvertalers deden; maar de invoeging eener g vinden wij, behoudens den eerbied voor het gevoelen van andersdenkende taalgeleerden, ten eenenmale ongerijmd.
Het gezegde omtrent het ontstaan der ck staat in verband met de gh en de ch. De uitspraak, die wij thands aan de g geven, was aan de Romeinen onbekend, die er dus geene letter voor hadden. Onze tegenwoordige g spraken zij uit als de Italianen doen, vóór de a, o en u en de consonanten als eene zeer zachte k, zoo als zij ook door de Franschen wordt uitgesproken, en vóór de e en i als dj. Bilderdijk giste dit reeds in zijn Letterschr. bl. 98. De g was bij hen, even als nog bij de Italianen en Franschen, de zachte letter, die tegen de harde c overstond; en hierin ligt mogelijk wel eenige reden, waarom in het Latijn en verdere Westersche talen de c in het Alphabeth de plaats bekleedt der Hebreeuwsche gimel of der Grieksche gamma. Om dan onzen g-klank te vormen met het Romeinsche Alphabeth nam men weder zijne toevlucht tot de samenstelling, en men voegde achter de g de h; welke twee letters te gelijk als ééne consonant zijnde uitgesproken, zekerlijk het beste de uitspraak daarstellen onzer tegenwoordige g. Bilderdijk nochtans schijnt hierin te verschillen, daar hij de gh houdt voor een middelding tusschen G en J. Zie Letterschr. bl. 102. Wij zien dus de gh eene oorspronkelijke letter in onze taal, aantoonende, dat de enkele g niet als tegenwoordig, maar op de Italiaansche, zijnde de oud-Romeinsche, wijze moet worden uitgesproken. Deze opmerking geldt omtrent de spelling van
page, stellage, bagage, strijkage, vrijage, enz. Sie- | |
| |
genbeek schrijft alle deze woorden met aadje, uitgezonderd page, dat hij (waarom weet ik niet) pagie schrijft, waardoor ook anderen zijn genoopt geworden om bagagie, equipagie te schrijven. Bilderdijk eindigt alle die woorden, ook page niet uitgezonderd, met aadje; en zegt te recht, (Spraakl. bl. 216.) dat de dj alhier eene lispend smeltende uitspraak heeft, zijnde eene samengestelde consonant, die niet verdeeld kan worden. Deze uitspraak nu is die der Italiaansche of oud-Romeinsche g vóór de e of i: zoodat stellage, bagage, enz. op de Italiaansche manier zijnde uitgesproken, juist voldoet aan de uitspraak, welke bilderdijk aan stellaadje, bagaadje, enz. wil gehecht hebben. Ook leert hij, t.a.p. en in zijne Verh. over de Geslachten der Naamw. § 100, dat dit aadje zichtbaar oorspronkelijk is uit den Italiaanschen uitgang agio, in het Fransch age; waarvan boscagio, bocage, boschaadje. Maar waarvandaan nu het gebruik der dj in plaats der g? Ik weet er geene andere reden van te gissen dan deze, dat men, den oorsprong der gh niet meer kennende, en dus de h achter de g overtollig rekenende, mitsdien aan de enkele g onzen tegenwoordigen g-klank gaf, en daarom meende, dat zij ter voldoening aan
de vereischte uitspraak van stellage, bagage enz. niet geschikt was, zoodat men hiertoe niets beters wist, dan het gebruik der dj, die nog altijd, gelijk men ziet, op de Fransche wijze moet worden uitgebracht. Indien zij op de tegenwoordige Hollandsche wijze in onze taal kon uitgesproken worden om aan de vereischte uitspraak te voldoen, dan zou ook, mijns bedunkens, het gebruik der dj in plaats der g eene onbepaalde goedkeuring verdienen: maar nu dit niet zoo is, en dus slechts een gebrekkig hulpmiddel daarstelt, kan men tegen haar gebruik hetzelfde aanvoeren, dat door de voorstanders der dj tegen het gebruik der g wordt ingebracht, en nochtans ongegrond is. Immers uit hetgeen wij gezien hebben blijkt het, dat onze taal oorspronkelijk twee verschillende consonanten gekend heeft, de g en de gh, en dat de enkele g volkomen voldoet aan de lispend smeltende uitspraak, welke in de bewuste woorden vereischt wordt. Men schreef dus oudtijds stellage, bagage, enz. en men schreef haghe, laghe, enz. En ofschoon nu naderhand de gh in de g verbasterd is, levert dit echter geene reden op, om de bewuste woorden mede te verbasteren. Er bestaat nochtans iets, dat het gebruik dezer spelling bedenkelijk maakt. Is niet de spelling aadje in een vast gebruik overgegaan, zoo- | |
| |
dat het aan minkundigen niet schijnt vrij te staan haar te veranderen? Bilderdijk schrijft alzoo alle dergelijke woorden. Ook siegenbeek schrijft de meeste woorden zoo; hij zondert alleen, voor zoo ver mij bekend is, pagie uit. Wat hem genoopt heeft dit woord aldus te spellen, kan ik volstrekt niet bevroeden. Doch op grond dezer spelling,
pagie, meen ik reden te hebben om aadje voor age niet als vastgevestigd te beschouwen, en mitsdien gerechtigd te zijn het oorspronkelijke age in de bewuste woorden te herstellen.
Maar nu had men in onze taal nog eene harde uitspraak der gh, die bij de Romeinen insgelijks onbekend was. Na de vorming der gh was het echter niet moeiëlijk ook die harde uitspraak af te beelden. De c was bij de Romeinen, even als bij de Italianen en Franschen, de harde uitspraak der g, en dus was niets gemakkelijker dan om de harde uitspraak der zachte gh te vormen door ch. Ook deze ch, nog tegenwoordig in gebruik, toont de oorspronkelijkheid der gh aan; en dit weder doet zien, hoe de ch als de harde letter der tegenwoordige zachte g in gebruik gekomen is.
Siegenbeek en bilderdijk beide veranderen, en dit te recht, de ng in de harde nk, wanneer zij door eene l gevolgd wordt: zij schrijven koninklijk, gevankelijk, oorspronkelijk enz. Maar, vraag ik, moet dan ook niet om dezelfde reden de g in de ch veranderd worden, wanneer er eene l volgt? De reden, volgens bilderdijk, (Spraakl. bl. 49) is deze, dat, waar letters van niet hetzelfde spraaktuig in de uitspraak, (d.i. in eene syllabe of ook in samenstellingen) vereenigd worden, de harder letter van 't eene ook de harder letter van dat andere spraaktuig bij zich vordert. Indien dus om deze reden de ng vóór de l in nk veranderen moet, gelijk bilderdijk zegt, (Spraakl. bl. 392) dan moet men ook de g vóór de l in ch veranderen. De gevolgtrekking is, dunkt mij, noodzakelijk. En nochtans, ofschoon ik ergens bij hem heuchlijk, ontzachlijk gevonden heb, schrijft hij echter behaaglijk, verdraaglijk, enz. terwijl siegenbeek behagelijk, verdragelijk, heugelijk enz. schrijft. Dat de spelling van siegenbeek ten eenenmale tegen de uitspraak is, die de harde ch, niet de zachte g hooren doet, vertrouw ik, zal door een ieder worden toegestemd. Bilderdijk doet dus, mijns oordeels, beter, van de e weg te laten, en de l onmiddelijk op de g te laten volgen; want daardoor wordt het noodzakelijk, de g
als ch uit te spreken, en dus aan de ver- | |
| |
eischte uitspraak te voldoen. Ik geloof echter, dat, het zij men de e er al of niet tusschenvoegt, de aard der taal het vordert, ook in deze en dergelijke woorden de ch te bezigen. Doch aan den anderen kant zou ik vreezen, dat deze spelling bij niemand meer in zwang is, en daarom zou ik er niet op staan, haar, zonder den voorgang van een aanzienlijk taalgeleerde, weêr in te voeren. Men gebruike dus de g, doch zonder de e, ten einde, gelijk ik gezegd heb, te meer aan het spraakgebruik te voldoen. Wij laten dus de redenen, die siegenbeek (Verh. bl. 244) voor de invoeging der e achter de g aangeeft, in hare volkomene waarde, daar wij ons niet tegen het gebruik der e als wel tegen dat der g stellen, en meenen, dat het taalvereischte vordert te schrijven verdraachelijk of verdraachlijk, behaachelijk of behaachlijk, heuchelijk of heuchlijk, enz. Hierin echter maken de woorden dagelijks, mogelijk, degelijk, iegelijk, en zoo er meerdere zijn, eenig verschil. Men hoort daarin de zachte g: de uitspraak toch van draaglijk en dagelijks is, wat de g aangaat, niet dezelfde. Wat de reden van verschil zij, kan ik niet bevroeden; doch de opmerking van het verschil meen ik zeker en juist te zijn, en daarom zou ik er voor zijn, in deze woorden de zachte syllabe ge te gebruiken.
Gelijk de uitspraak onzer tegenwoordige g, zoo was ook die onzer w in het begin of op het einde van lettergrepen bij de Romeinen onbekend, die haar slechts eenigzins in hunne qu, onze tegenwoordige kw, kenden. De w-klank dus moest ook door samenstelling gevormd worden, en hiertoe bediende men zich van twee v (w), daarom nog bij onze ouders te recht dubbele uve genoemd; eene benaming, die wij, even als de uve, om hare oorspronkelijkheid, wel wenschten behouden te zien, en niet door het nieuwerwetsche ve en we te zijn verdrongen. Met de letters nam men van de Romeinen ook de qu over, en men schreef quam, quast, quaet, verquicken, enz. eene schrijfwijze dus, die oorspronkelijk goed is. Doch toen men zich in het hoofd zette, dat onze taal hare eigene letterteekenen had, zonder die van de Romeinen ontleend te hebben, en dat de c, q, x, y haar eigenlijk vreemd zijn, toen heeft men ook de qu laten varen en er kw voor in de plaats gesteld. Bilderdijk meent, dat de kw, even als de qu, oorspronkelijk is, en kw en qu wezenlijk verschillende klanken zijn. (Spraakl. bl. 54.) Op grond van het gezegde kan ik hem niet toestemmen, en gaar- | |
| |
ne had ik dat verschillend gebruik der qu en kw bij de ouden door voorbeelden bevestigd gezien. Wij houden voor als nog de kw voor eene verbastering der qu; doch zij is te zeer door het gebruik gevestigd, dan dat zij zelfs zou schijnen te kunnen worden
uitgeroeid.
Wat de x aangaat, zoo is men van meening, dat zij geen letter onzer taal is. Siegenbeek zegt, (Verh. bl. 51) dat het tegenwoordige gebruik haar uit het Nederduitsch verbannen heeft, en schijnt dus van meening, dat zij oorspronkelijk tot onze taal behoort. Doch bilderdijk leert, (Spraakl. bl. 53) dat het zeker is, dat de x bij ons van geen gebruik is; doch dat onze ouden, aan 't Latijn gehecht, haar gebruikten voor cs of ks. Bilderdijk dus schijnt te meenen, dat zij geen oorspronkelijke letter onzer taal is; doch niettegenstaande dit, wil hij haar toch in fluks geschreven hebben, (Spraakl. bl. 57 en 234) omdat zij nader aan de gs komende, het vlug beter uitdrukt, waarvan dit woord gevormd is. Of echter de x wel nader aan de gs dan aan de ks zou komen, maakt hij weder bedenkelijk op bl. 395, waar hij leert, dat het oude Engelsch ons toont, dat de x zoo wel ons gs als ks uitdrukt: en in zijn Letterschrift, bl. 59, zegt hij de x te houden voor eene c waar eene s is doorgetrokken. Hoe dit alles zij, wij hebben reeds hier voren gezegd, dat, onzes oordeels, onze tegenwoordige letters het naar onze taal eenigzins gewijzigde Alphabeth der Romeinen zijn, en dat dus alle deszelfs letters, welke in onze taal kunnen gebruikt worden, als haar eigen moeten worden beschouwd. Onder deze dus behoort ook de x, welke, ter onderscheiding van cs of ks, ik zou meenen dat diende behouden te worden, niet alleen in woorden, welke, ofschoon bij ons gebezigd, echter uit het Latijn zijn overgenomen en daarin met eene
x geschreven worden, maar ook in alle die woorden, welke echt Hollandsch of Nederduitsch zijnde, in den oorspronkelijken wortel den klank der x bezitten; terwijl men de cs of ks diende te schrijven in alle die woorden, welke in den wortel slechts de ck of de k hebben, en waarin de s aan dezelve slechts wordt toegevoegd. Ik geloof dus, dat het oorspronkelijk taalvereischte medebrengt de spelling van text, sexe en dergelijke woorden, welke, kennelijk uit het Latijn overgenomen en daarin de x hebbende, even zoo goed in onze taal de x behouden kunnen en moeten, als de x eene oorspronkelijke letter onzer taal is. Wij kunnen dus siegenbeek niet toegeven,
| |
| |
dat in deze woorden de ks in plaats der x moet worden geschreven, en stemmen ten dezen in met bilderdijk. Maar in sluks meenen wij dat de ks gevorderd wordt, al geven wij het aan bilderdijk volledig toe, dat dit woord van vlug afstamt, daar de s in dit woord is toegevoegd even als in straks, reeds enz., en de gs, die gemakkelijk tot ks is kunnen overslaan, mitsdien twee verschillende bijeengevoegde letteris zijn, die niet door de x, die slechts ééne letter is, kunnen worden uitgedrukt. Over de spelling van bliksem geloof ik, dat, na de opheldering van bilderdijk, (Geslachtl. in voce) geen twijsel meer ontstaan kan. Het woord is verwant met blikken; de wortel derhalve is blik, en mitsdien is sem slechts een toevoegsel: de k en s dienen dus ieder afzonderlijk te worden uitgedrukt. Dit vordert ons taalvereischte, en het gebruik stemt er mede overeen. Even zoo is het met ekster, dat, volgens bilderdijk, (Geslachtl.) asstamt van aken, en dus eene k in den wortel heeft, die afzonderlijk dient te worden uitgedrukt.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|