Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNieuwste bijzonderheden uit en wegens Calcutta en de omstreken; benevens iets over St. Helena.Calcutta, December 1826.
Reeds voorlang hadt gij tijding behooren te ontvangen van onzen hoogst voorspoedigen overtogt van de oevers der Garonne naar die van de HuglyGa naar voetnoot(*). Thans wilde ik u het een en ander uit de hoofdstad van Bengalen zelve mededeelen. Hij, die, gelijk ik, slechts negen of tien weken te Calcutta kan vertoeven, heeft, over het geheel, weinig tijds, om zich met andere, dan handelsaangelegenheden, bezig te houden. Doch ook met de beroepsbezigheden vordert men zeer langzaam in een land, waar ieder veel van zijn gemak houdt, en maar volop wil genieten. De dagen zijn in dit land zeer kort: des morgens vóór tien of elf ure denkt niemand aan werken, en ten half vijf of vijf ure zijn reeds weder alle kantoren en magazijnen gesloten. Daarbij komen dan nog eene menigte godsdienstige feesten, die in een land, waar ieder vrijheid heeft, God op zijne wijze te vereeren, over het algemeen stipt worden bijgewoond. Heden heeft een koopman zaken met eenen Muzelman, en ziet! er valt een Mohammedaansche feestdag in; morgen stoort hem een feest der Hindoes in het handelbedrijf; overmorgen weder een ander feest; en op die wijze wordt hij telkens in zijne werkzaamheden belemmerd. Wij kwamen te Calcutta juist in de laatste dagen van het groote feest der Godin dourga, hetwelk veertien dagen | |
[pagina 716]
| |
duurt. Gedurende dezen ganschen tijd blijven de kantoren der openbare ambtenaren gesloten, en worden er geene zaken gedaan. Elke klasse van inboorlingen vermaakt zich in deze dagen op hare wijze. Van den morgen tot den avond loopen de Hindoes, vrolijk en lustig, onder het geluid der muzijk, door de straten, dragen hunne Fetichen op baren rond, en werpen dezelve vervolgens, als offergaven, in den stroom van den Ganges. Gedurende deze feestviering ter eere van dourga regten de Babo's der hoofdstad somwijlen feesten aan, tot welke elk Europeër van eenig aanzien zonder moeite den toegang verkrijgt. Ik heb een dezer feesten, door een' der rijkste Babo's gegeven, bijgewoond, en moet opregt bekennen, niet gedacht te hebben, dat men het in weelde en verkwisting zoo ver konde drijven. Een prachtig, alleen aan de Godin dourga gewijd paleis was op dezen dag, gelijk gedurende de geheele overige feestviering, buitengewoon kostbaar versierd, en bood den Europeër, die voor de eerste maal Indië bezocht, een beeld aan van die tooverfeesten, welke de tooversprookjes der verbeelding voorspiegelen. In de zalen van dit paleis werden alle soorten van Indische spelen gehouden. In de eene vertoonden de goochelaars hunne kunsten; in de andere konde men zich in de dansen en zangen der Bajaderen verlustigen. De meeste pracht, echter, was aan de Godin dourga zelve gewijd, die in de gestalte eener vrouw met twee hoofden en twaalf armen afgebeeld is; zij rustte in een' massief gouden, met diamanten ingelegden tempel. Elk, die dit heiligdom binnentrad, werd met rozenolie en andere welriekende wateren van het Oosten besprengd. In de eetzalen van de eerste verdieping werd, gedurende drie nachten, opene tafel gehouden, en de wijn uit alle landen der aarde, voornamelijk echter de Champagne, werd als bij stroomen geplengd. Ik heb zelf gezien, hoe Engelschen eene flesch Champagne-wijn ontkurkten, een glas daarvan dronken, vervolgens flesch en glazen ten venster uit wierpen, met eene tweede hetzelfde deden, en op deze wijze voortgingen; alles ter eere van den gastheer, die er zijnen roem in stelt, dat te zijnen huize veel gelds wordt verspild. Den Hindoes streelt het, blanken te onthalen, en uit ijdelheid stellen zij veel praal en pracht ten toon. Het voormelde feest moet omtrent anderhalf laks (400,000 francs) gekost hebben; en in geheel Calcutta bevindt zich geen blanke, rijk genoeg, om een dergelijk feest te kunnen geven. Opmerke- | |
[pagina 717]
| |
lijk is het, dat wel de helft der opgegevene som tot werken van barmhartigheid besteed wordt; want te midden van die feestplegtigheden blijven de armen geenszins ongetroost. Op het feest, 't welk ik bijwoonde, zag men armen en ellendigen op eene ruime vlakte bij duizenden geschaard, om de liefdegaven aan te nemen, welke de Intendanten van den Babo onder hen uitdeelden. Verscheidene dezer ongelukkigen verkregen 30, ja zelfs sommigen 50 ropijen; de minste gift was ééne ropij (50 Fransche stuivers). Wie zou het gelooven, dat de aanregters van deze en soortgelijke feesten, de genoemde feestdagen uitgezonderd, als de armste lieden leven, niets eten dan rijst en visch, en, in plaats van in hunne eigene paleizen, die zij slechts voor anderen ontsluiten, in zeer geringe verblijven, of liever hutten, wonen? Verscheidene door Europeërs gegevene bals, tot welke ik in het vervolg werd uitgenoodigd, hoewel op zichzelve geenszins karig, waren echter zeer armelijk, in vergelijking met het feest van den Babo. De in zoo vele opzigten hoogst opmerkelijke en bezienswaardige voorwerpen, welke Calcutta den vreemdeling aanbiedt, konde ik, indien ik mijne zaken niet wilde verwaarloozen, voor een groot gedeelte slechts zeer vlugtig in oogenschouw nemen. Calcutta is eene zeer schoone stad; maar onmiddellijk nevens paleizen, gelijk Europa er geene heeft, ziet men hutten van bamboesriet, en dus de diepste ellende naast de hoogste weelde en rijkdom. De trotsche Rajah, blinkende van diamanten en in cachemire gekleed, rijdt door de straten in een' prachtigen wagen, met zes paarden bespannen. Eene menigte spiesdragers, loopers en bedienden gaan hem voor, en maken zijn gevolg uit. Deze stoet ziet met verachting neder op duizenden van ellendigen, wier geheele kleeding in een stuk boomwol bestaat, 't welk hun naauwelijks de schonken bedekt. De straten zijn meestal ongeplaveid, maar met een geel zand bedekt, en worden, tot afwering van het stof, dagelijks vijf- of zesmaal bevochtigd. De huizen staan geheel op zichzelve, en zijn meest van een' tuin omringd. De kamers zijn zeer ruim en buitengewoon hoog. Deuren en vensters staan altijd open, en in elke kamer hangt, aan het midden der zoldering, een panka, eene soort van groote luchtschuif, die door de bedienden met touwen in beweging wordt gebragt, opdat men in de kamer versche lucht scheppe. Over het algemeen ontbreekt | |
[pagina 718]
| |
het in Calcutta in geenen deele aan behoedmiddelen tegen de warmte, welke thans, in den wintertijd, zeer wel te dragen is. De morgens en avonden zijn in deze maanden schoon; men ademt vrij; des daags heb ik het, 't is waar, zeer warm gevonden, ofschoon de thermometer van reaumur nooit boven de 34o stond, terwijl dezelve des zomers, dat is, in de maanden Maart tot Augustus, niet zelden tot op 42o moet rijzen. Heeft men echter ook van de eene zijde door de hitte te lijden, zoo wordt men daarvoor door de vele zich overal aanbiedende gemakken ruimschoots schadeloos gesteld. Aan den maaltijd behoeft men de servetten niet uit elkander te slaan; met die taak wordt een bediende belast. Men behoeft ook nooit in persoon te bukken; zulks doen voor u eene menigte opwachters, die rondom u zweven, en alles zoeken te bespieden, wat u moge ontbreken, of wat gij mogt begeeren. Voor alles, zelfs voor het aan- en uittrekken der kousen, zijn bedienden aanwezig. Hem, die aan deze al te groote gemakken niet gewoon is, vallen dezelve in het begin lastig; hij integendeel, die zich langer in Bengalen ophoudt, moet zich schikken naar de landsgebruiken, en vindt eindelijk zelfs behagen in zulke kleinigheden. Ingevolge hetzelfde stelsel van gemaksinrigting, legt een man, die zich slechts eenigzins wil doen gelden, zijne bezoeken nooit te voet af, maar bedient zich, al is zulks slechts twee schreden ver, van een' palanquin. Dit mag men in geen geval hoegenaamd nalaten, en ik ken huizen, waar een Europeër, die zich met bestovene laarzen liet aanmelden, niet vriendelijk zou ontvangen worden. De palanquin is een zeer breede en gemakkelijke draagstoel, in welken men zich even goed kan uitstrekken als op zijn bed. De zelve wordt door vier mannen gedragen, die van tijd tot tijd door vier anderen worden afgelost. Een negende, onder wien gemeenlijk de acht eersten staan, loopt bij dag vooruit, om plaats te maken, en bij nacht, om te lichten. Een tiende, eindelijk, gaat ter zijde van den persoon, die in den palanquin zit, om hem, met een scherm, voor de zonnestralen te beschutten. Deze talrijke geleiders kan ook de minstbeduidende burger niet ontberen; groote heeren laten zich op eene oneindig statiger wijze vervoeren. Onder de gebouwen en bouwkundige gedenkstukken van Calcutta munten inzonderheid uit: het stadhuis, of liever paleis, 't welk van grooteren omvang is, dan de Tuileriën; de | |
[pagina 719]
| |
Mohammedaansche Universiteit; het Hotel der Oostindische Compagnie; de Armenische kerk; de Zendelingstempel; eenige Pagoden, en de groote Moskee. Den sterksten indruk zoo wel, als de verrukkelijkste vertooning, echter, maakt de haven, die, gelijk de haven van Bordeaux, eene halve maan vormt, en aan den Ganges ligt. De huizen in de stad zijn van baksteen, maar met eene gekleurde laag gips overtrokken, en hebben, daar de luchtsgesteldheid herhaalde verbeteringen noodzakelijk maakt, altijd een nieuw en frisch aanzien. In de meeste wijken der stad heerscht, hetgeen in zulke heete landen bijzonder noodig is, eene groote zindelijkheid, en, om de frischheid van het water te bevorderen, vindt men overal groote, met zodenbanken omringde fonteinen. Bij al het aangename, 't welk Calcutta oplevert, moet men evenwel ook veel lastigs en onaangenaams ondervinden, waaraan de Europeërs zich niet dan met moeite kunnen gewennen. Hiertoe behooren inzonderheid de ontelbare insekten, waarmede alle huizen opgevuld zijn, namelijk de moskiten, door welke men terstond na zonsondergang aangevallen wordt, en welker steek buitengemeen pijnlijk is. Men tracht zich, door netten van fijn gaas, waarmede de slaapsteden omgeven worden, tegen derzelver aanvallen te beschermen. Insgelijks behooren hiertoe de wilde honden, die des nachts, onder een afgrijselijk gehuil, bij honderden langs de straten loopen, en de ratten, die men bijna overal ontmoet. Het meest terugstootende, echter, zijn de lijken die, door den vloed aangespoeld, op alle uren van den dag in grooten getale op de rivier drijven, en die men, zoodra men de haven nadert, niet ontwijken kan. Het is bekend, dat de laagste der Indische kasten, welke te arm zijn, om hare dooden te kunnen verbranden, gewoon zijn, hen op eene plank te binden, en alzoo in de rivier te werpen. Nu drijven deze lijken, ter prooije der golven, somwijlen op eene verschrikkelijke wijze misvormd, op de Hugly rond, tot dat de wind dezelve naar den oever drijft, alwaar dan de krokodillen, de wilde honden, de gieren, raven enz. dezelve spoedig doen verdwijnen. Roofvogels zijn er aan de oevers van den Ganges in zulk eene menigte, dat zij somwijlen, in den volsten zin, de lucht verduisteren; en het is, op verbeurte eener geldboete, verboden, dezelve te dooden. Hetgeen men ten aanzien van andere roofdieren van Bengalen verhaalt, is misschien, over het algemeen, zeer overdreven. Tijgers ziet men | |
[pagina 720]
| |
in den omtrek der stad niet; hij, die jagt wilde maken op dit dier, zou zich ten minste 30 tot 40 mijlen ver naar het gebergte moeten begeven. Krokodillen heb ik aan de oevers der rivier meermalen gezien; zij waren evenwel doorgaans klein, en hadden, op het hoogst genomen, slechts vijf voet lengte. Er moeten er echter ook zeer groote zijn; want toen ik, op zekeren Zondag, met een gezelschap Europeërs, op een twee uren van Calcutta verwijderd landgoed, vlak aan de oevers van den Ganges, ging wandelen, kwam een wachter naar ons toeloopen, met de waarschuwing, om ons van het water te verwijderen, dewijl juist in den verloopen nacht, op deze zelfde plaats, een Bengaler, die bezig was zich te baden, door een' zeer grooten krokodil aangepakt en in zee medegesleept was geworden. Ook de eigenaar van het landhuis bevestigde ons deze tijding. Hij zelf had op het monster verscheidene snaphaanschoten gelost; maar vergeefs, daar het reeds met zijne prooi was verdwenen. Bij het wandelen op het land ontmoet men het meest slangen en adders. Van de eerste heb ik er zeer groote gezien, en het eerste gezigt van zulk een ondier heeft mij een' geweldigen schrik aangebragt. Intusschen behoeft men voor deze dieren niet zeer bevreesd te zijn; want, waar men ook te voet wandelt, of ook wanneer men ergens uitstijgt, wordt men door eenige Hindoes begeleid, die den wandelaar in hunne bescherming nemen. Calcutta heeft ook een aanzienlijk getal in het wilde levende apen, en niet zelden ontmoet de wandelaar deze dieren op zijnen weg. Op zekeren dag deed ik, met verscheidene Europeërs, onder welke zich ook een jongeling uit Bern bevond, die, als sterrekundige der Compagnie, op een' zeer voordeeligen voet geplaatst is, des morgens zeer vroeg een uitstapje op het land. Wij waren te voet, en lieten ons rijtuig achter ons aankomen. Wij werden van slechts twee bedienden vergezeld, die een ontbijt droegen, hetwelk wij in de vrije lucht wilden gebruiken. In het midden van een kokosboschje kwamen wij aan een koel en lommerrijk, tot ons oogmerk zeer geschikt plaatsje. Wij begonnen onzen maaltijd met zeer veel smaak, toen wij plotseling een geschreeuw hoorden, en een' geweldigen aap, een' echten boschduivel, zagen, die zich van een' kokosboom langzaam liet afglijden, en al den schijn had van met ons te willen ontbijten. Wij gevoelden echter weinig lust, om een' gast van zulk een zonderling voorkomen in | |
[pagina 721]
| |
ons midden op te nemen, en lieten daarom liever ons geheele ontbijt in den steek. Onze vrees was echter ongegrond, daar de voorbijgaande boeren ons verzekerden, dat deze soort van apen niemand eenig leed toebrengt. De Hindoes verstaan de kunst zeer goed, om verscheidene soorten hunner inlandsche dieren te temmen. De goochelaars, die op de straten van Calcutta omzwerven, laten hunne vertooningen altijd voorafgaan door dansen van slangen en krokodillen, die zij in korven gesloten houden, en met welke zij kunnen doen, wat hun behaagt. Het meest van allen verwonderde ik mij in Indië over de verbazende bevolking, die men overal aantreft. Ten gevolge van eene in het jaar 1822 gedane telling, bedraagt het getal der stadbewoners van Calcutta omtrent 700,000 zielen. Hierbij komen ten minste 100,000 bedienden en andere individu's, die zich des daags in de stad ophouden en den nacht op het land doorbrengen. Men begroot het getal der huizen, de bamboeshutten daaronder begrepen, op 67,519. De genoemde bevolking van 700,000 menschen bestaat uit omtrent 15,000 Christenen, 50,000 Muzelmannen en 1000 Chinezen; de overigen zijn Hindoes. Gedurende den ganschen dag is het gewemel en gedruisch in de straten buitengewoon, en in sommige wijken, gelijk b.v. in den omtrek der haven, in de nabijheid van het tolhuis, de beurs enz., nog grooter dan zelfs in Parijs. Tegen den nacht, echter, schijnt deze onmetelijke bevolking te verdwijnen, en na zeven of acht ure ontmoet men zoo goed als niemand meer op de straten. De Hindoes van Calcutta zijn, over het algemeen, van eene zeer zachtzinnige geaardheid, onderdanig, voorkomend, dienstvaardig, zeer bedreven in hun werk, schoon somwijlen een weinig listig; mij heeft echter tot dusverre geen van die allen, met welke ik in aanraking kwam, in eenig opzigt reden tot klagen gegeven. Zij zijn ongemeen gehecht aan hunne kasten, en aan een' Godsdienst, die, ofschoon dezelve ook uit ijdel bijgeloos besta, evenwel een beginsel van goede en zachte zedekunde bevat, waaraan men het te danken heeft, dat derzelver belijders zeer zelden groote misdaden begaan. De plegtigheden der Hindoes bestaan in het bezoeken hunner pagoden, in de deelneming aan godsdienstige plegtigheden, en de waarneming van alle die godsdienstoefeningen, waartoe hen hun geloof verpligt. Dit een en ander heeft echter slechts betrekking tot het mannelijk geslacht; want vrouwen ziet | |
[pagina 722]
| |
men zelden. Wanneer men een dorp bezoekt, neemt alwat tot het vrouwelijk geslacht behoort, met den meesten spoed, de vlugt; en indien men toevallig een vrouwelijk wezen van meer nabij ontmoet, dan is zulks in allen gevalle eene ongelukkige, die tot de laagste kaste behoort. Herhaalde malen heb ik gelegenheid gehad, de ongemeen groote nijverheid der Hindoes te bewonderen. Zij vervaardigen de netste kleinigheden van allerlei aard met eene bedrevenheid, welke die der Europeërs verre overtreft. Dit valt des te meer in het oog, daar zij zich tot alle hunne kunstwerken van zeer slechte werktuigen bedienen, waarvan in Europa niemand gebruik zoude maken. Wanneer men een paar schoenen noodig heeft, dan moet men dezelve den schoenmaker vooruit betalen. Met het geld, dat hij er voor krijgt, gaat deze den wilden hond koopen, die zijne huid tot de vervaardiging der bestelde schoenen ten beste moet geven. Wanneer het dier de huid is afgestroopt, wordt zij nog dien zelfden dag bereid, en den volgenden morgen het paar schoenen afgeleverd. Nevens de Hindoes ontmoet men te Calcutta menschen uit alle natiën der wereld, inzonderheid echter Oosterlingen. Op de avondwandelingen, tegen zonsondergang, levert de vereeniging van alle deze schoone Oostersche kostumen een bekoorlijk gezigt op. Alle natiën schijnen met elkander in pracht en weelde te wedijveren. De trotsche Europeër ziet zich, niet zonder verwondering, door eenen Rajah overtroffen, wiens lijfstoet met gouden staven praalt, terwijl zijne dienaars slechts van zilveren voorzien zijn. De Arabier zoekt zijne praal in de schoonheid zijner paarden, de Armeniër in eene buitengewone menigte diamanten en andere edelgesteenten, de Pers in de pracht zijner kleeding; de Chinees alleen wandelt onder deze menigte wagens, paarden en dienaars nederig rond, te voet, met het zonnescherm in de hand en zonder eenige praal. Meermalen zijn mij op deze wandelwegen, (werwaarts men zich doorgaans van vijf tot zes ure begeeft) in eene eenvoudige, met één paard bespannen kabriolet, de zonen van tippoo saïb ontmoet, wiens naam eens voor de Engelschen zoo geducht was. Deze Britsche Heeren handelen voor het overige alles behalve despotiek. In Calcutta denkt ook niemand aan onafhankelijkheid; men schijnt zich, integendeel, algemeen overtuigd te houden, dat men oneindig ongelukkiger zoude zijn, indien men zichzelven moest regeren. In de stad ko- | |
[pagina 723]
| |
men noch bajonetten noch Gendarmes in aanmerking. Ieder doet, wat hem goeddunkt, en, zoolang hij niets kwaads verrigt, bemoeit zich niemand met hem. De bepalingen der wet zijn voor de aanzienlijkste Engelschen en voor de gemeenste Hindoes dezelfde. De policie wordt, ondanks den verbazenden omvang der stad, door een aantal daartoe verordende dienaars gehandhaafd, die Tschotidars heeten, inboorlingen zijn, en dag en nacht langs de slraten zwerven, zonder eenig ander wapen, dan een stok. Nooit hoort men hier van inbraken bij nacht, in welke wijk der stad en op welk uur het ook zijn moge. Ontstaat er somwijlen eenig gerucht, dan heeft dit altijd plaats in de wijk der zeelieden, waar de matrozen, gelijk zulks in alle zeehavens het geval is; met elkander twisten en vechten. Het geheele garnizoen bestaat uit omtrent honderd Cipayen, die voor de staatsgebouwen op schildwacht staan. De krijgsmagt houdt haar verblijf in het fort William, omtrent een uur van de stad aan den Ganges gelegen, 't welk eene belangrijke vesting is. Het getal troepen bedraagt omtrent 20,000 man. Onder dezelve bevinden zich 4000 blanken; de overigen zijn Cipayen (inboorlingen), die onder het bevel staan van blanke Officieren. De gezamenlijke troepen kantonnéren in het fort en deszelfs omstreken. In de stad ziet en hoort men niets van hen; het is alsof zij er in het geheel niet zijn, en geen regement mag, wanneer het ergens toevallig doortrekt, de trom roeren. Des Zondagavonds wandelt men gewoonlijk naar het fort, om de muzijk der blanke regementen te hooren.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|