| |
| |
| |
Mengelwerk.
over het begraven buiten Amsterdam; benevens iets over den schijndood.
Dat eenmaal aan de zoo onvoegelijke en ongepaste als schadelijke en verderfelijke gewoonte der begraving van de lijken in en om de kerken, ook in ons vaderland en in onze stad, eens een einde mogt komen, hebben sedert lange de weldenkenden en onbevoordeelden verlangd.
Daar het echter moeijelijk en hoogstbezwaarlijk is, om verouderde en diepgewortelde gewoonten en vooroordeelen tegen te gaan of te veranderen, hebben velen zich bepaald, (dewijl voorbeelden veelal meer afdoen dan gegronde betoogen of redeneringen) om hunne begraafplaatsen buiten de steden of plaatsen te kiezen, of wel zijn behulpzaam geweest in het aanleggen van buiten-begraafplaatsen; zoo als wij daaraan in deze omstreek verschuldigd zijn de begraafplaatsen aan de Diemerbrug en op Muiderberg.
Onder de Fransche overheersching mogt men aanvankelijk zich verblijden, dat het verboden werd in de kerken te begraven; terwijl de afgestorvenen toen op de gewone begraafplaatsen buiten de kerken, binnen de stadsmuren gelegen, ter aarde werden besteld.
Dan, volgens besluit van onzen Koning, dato 24 Dec. 1813, werd ‘provisioneel, tot zoo lange door Z.M. finale bepalingen op het stuk van begraven van lijken in de kerken zullen zijn gemaakt, aan een ieder vrijgelaten, de dooden in de kerken te doen begraven; en wel op grond, dat vele personen en familiën aanvankelijk, naar hunne denkwijze, zich beroofd vinden van een voorregt, 't welk het grootste gedeelte hunner medeïngezetenen hadden blijven behouden, alsmede dat de provisionele begraafplaatsen, buiten de kerken, bijzonder in Amsterdam, verordend, in meer dan één opzigt, voor
| |
| |
velen ongeschikt en onvoegelijk zijn.’ En alzoo heeft dan deze gewoonte wederom op nieuw onder ons tot heden toe stand gegrepen; waarover onze stadgenoot, Doctor c.j. nieuwenhuys, in zijn verdienstelijk werk: Proeve eener geneeskundige Plaatsbeschrijving der stad Amsterdam, 2de deel, 7de afdeeling, § 459, bl. 15, zijn smartelijk gevoel in edelen weemoed aldus lucht verschaft: ‘Wij gaan dan wederom tot dit verfoeijelijk misbruik over, nadat het reeds door onze overheerschers - die echter hierover veel verstandiger en menschelijker dan wij dachten - afgeschaft was! Wanneer zullen wij eens ophouden, dit schandelijk, schadelijk en verfoeijelijk, alleen op vooroordeel, onkunde en hoogmoed gevestigd wangebruik aan te kleven? Wanneer zullen wij aan de stem derrede, natuur en menschheid hulde doen? Welligt nooit! tenzij er, door eene aanstekende ziekte of groote sterfte, aan dit wangedrogt een aantal slagtoffers zijn prijs gegeven, en wij, op eene ongelukkige wijze, van het nadeel overtuigd worden; of wanneer een zoo wijs als voorzigtig bestuur niet meer gedoogt, dat aan een dom vooroordeel, aan onkunde, hoogmoed en eigenbaat, een beter denkend gedeelte der natie worde opgeofferd, en uit dien hoofde een gewenscht veto de eer en welvaart van land en hoofdstad redt.’
Heil dan zij onzen geëerbiedigden Koning over dit uitgesproken veto, over het zoo moedig als edel besluit, waarbij het Z.M. behaagt te bepalen, ‘dat, van en met primo Januarij 1829, het begraven van lijken in kerken, kapellen en bedeplaatsen, hetzij publieke, hetzij aan gestichten of particulieren toebehoorende, door het geheele rijk zal verboden worden; en dat, ten gevolge van dien, zal of zullen worden aangelegd ééne of meerdere begraafplaatsen, ten minste 35 of 40 ellen buiten de bebouwde kom der gemeenten.’ - De dankbare hulde en erkentelijkheid van dit en de volgende geslachten zal, wegens dit weldadig besluit, de edelste belooning voor den besten Koning zijn.
| |
| |
Maar zeer velen zullen de uitvoering van dit weldadig besluit allerbezwaarlijkst keuren in eene stad als Amsterdam, waar de sterfte onder de Christenen jaarlijks op nagenoeg 7 à 8000 zielen kan worden geschat (daar de Joden hunne eigene, afgezonderde begraafplaatsen hebben, vallen dezen niet in onze berekening); waar de grond om en buiten de stad laag, voos en moerassig is, en daarom voor begraafplaatsen zeer ongeschikt; waar men, bij het delven van eenige spaden diepte, reeds het grondwater aantreft; terwijl het ophoogen van den grond, door zand of aarde, moeijelijk, zeer kostbaar, en zelfs deze verhooging nog maar tijdelijk is, dewijl de weeke en vooze ondergrond door de opgebragte zwaarte inzakt, eerlang weêr nagenoeg tot het vorige waterpas terugkeert, en eene vernieuwde verhooging noodzakelijk maakt; zoo als dit bij ondervinding is gebleken op de aangelegde begraafplaats aan de Diemerbrug buiten deze stad.
Deze wijze van begraven buiten de stad zoude alzoo moeijelijk, gebrekkig, hoogstbezwaarlijk en kostbaar blijven. En waarlijk, de plaatselijke ligging en gesteldheid van den grond buiten en rondom Amsterdam levert zoo vele bezwaren op, dat men welligt nergens elders zoo vele of in die mate zal aantreffen. Zoo dan deze bezwaren alhier kunnen overwonnen of te boven gekomen worden, mag men zich op goede gronden vleijen, dat zulks op andere plaatsen zeer veel ligter en gemakkelijker zal vallen.
Men zal dan, ter bereiking van het gewenschte doel, naar een' hoogeren en vasten grond, op een' verderen afstand, dienen om te zien, werwaarts de lijken op eene gepaste en gemakkelijke wijze kunnen vervoerd worden. En dezen treffen wij aan buiten Haarlem in de duinen; bij Muiderberg, op een' verheven' zandheuvel gelegen; ook buiten Naarden in het Gooiland. Maar geene van deze streken zal in aanmerking kunnen komen, dewijl, het vervoer der lijken te water dienende te geschieden, door middel van lijkschuiten, jagten of sloepen, eene onafgebrokene gemeenschap, of doorloopende vaart, een hoofdvereischte wordt.
| |
| |
Zulk eene onafgebrokene en doorloopende vaart treffen wij aan bij 's Graveland, alwaar aan het begin dezer plaats, bezijden of tegenover de Naarder Meente, zich eene uitgebreide vlakte van hoogen hei- en zandgrond voordoet.
Daar deze ruwe en niet ontgonnen hei- en zandgronden tot Domein- of Gemeentegronden behooren, welke voor den aanvragenden meestal verkrijgbaar gesteld worden, zal het niet moeijelijk of bezwarend zijn, dezelve te verkrijgen; terwijl, uit hoofde der geringe kosten, het gemakkelijker zal zijn, aan 's Konings verlangen te voldoen, met aan de eigenaars van graven, in de kerken en op de kerkhoven binnen de stad, aldaar den benoodigden grond aan te wijzen, in plaats van dien, welken zij verliezen.
Deze groote en uitgebreide vlakte van heiveld kan eene allezins gepaste begraafplaats opleveren, uitgebreid en groot genoeg, om het gezamenlijk aantal van de graven der kerken en kerkhoven, en zelfs meer, te vervangen. Dezelve zoude, naar goedvinden of verkiezing, afgescheiden of in panden verdeeld kunnen worden, hetzij naar de kerken, kerkhoven, gezindheden, of naar de soorten van graven, als aarden en gemetselde graven, of graven met gedenkteekenen, enz. De afscheiding of beveiliging van het terrein was welligt op de minst kostbare wijze te bewerkstelligen, door hetzelve met eene diepe gracht te omgeven, en de buitenzijden met houtgewas en boomen te bezetten. - Er bestaat thans nog eene vroeger gegravene vaart, van het begin en bezijden 's Graveland zich uitstrekkende naar de heide langs de Naarder Meente. Deze vaart zal schoongemaakt, gediept, en welligt iets verlengd dienen te worden, tot aan de onbebouwde heide, welke tot de begraafplaatsen bestemd zoude worden.
Aldus de mogelijkheid aangewezen hebbende, dat en waar men een' geschikten en gepasten grond, ter buitenbegraving van alle de binnen Amsterdam afstervenden, zoude kunnen bekomen, zal ik nu nog in eenige nadere en bijzondere ontwikkeling dienen te treden, aangaande
| |
| |
het uitvoerbare, en de middelen, die daartoe moeten dienen, welke, naar mijn inzien, niet omslagtig, vrij gemakkelijk, en althans voor den minvermogenden weinig kostbaar kunnen zijn.
Velen zullen welligt groote zwarigheid in het uitvoerbare vinden, wegens den verwijderden afstand der begraafplaats van de stad, welke nagenoeg op 5 uren kan berekend worden. Hoewel deze zwarigheid niet ongegrond is, zal dezelve, bij nader inzien, niet van dat gewigt bevonden worden, dat daardoor de uitvoering zoude kunnen worden verhinderd; dewijl het vervoer der lijken zoodanig kan bepaald en geregeld worden, dat de begraving tijdig op den middag zal kunnen geschieden, en de bezorgers en geleiders bij het einde van den dag, of in den vooravond, zullen kunnen teruggekeerd zijn.
Het vervoer der lijken zal dienen te geschieden door middel van lijkschuiten, langs de gewone vaart naar 's Graveland.
Deze lijkschuiten zullen goed en behoorlijk moeten worden ingerigt tot plaatsing en berging van de lijkkisten, en wel voor 18 à 20 kisten, waarop het gemiddelde en grootste getal lijken voor één' dag, door elkander gerekend, kan geschat worden. Voor de bezorgers en geleiders der lijken zoude men eene afzonderlijke volk- of volgschuit dienen te gebruiken.
Eene welgelegene en bekwame ligplaats zal, binnen de stad, aan de lijkschuiten dienen te worden aangewezen, voorzien met eene geschikte stoep of steiger aan het water, met eene kraan of hefboom, ten einde de kisten van de lijkbaren of lijkkoetsen te ligten en in de schuit neder te zetten.
Het vertrek der lijkschuit zal tijdig des morgens, b.v. om 8 of 9 ure, moeten zijn, ten einde dezelve op of iets over den middag aan de begraafplaats zoude kunnen zijn.
De lijkschuit alzoo langs de vaart voor de begraafplaats aan den steiger of waterstoep gekomen zijnde, zullen, door de dienaars der begraafplaats, de kisten, wederom
| |
| |
door middel van eene kraan of hefboom, uit de schuit worden geligt, en geplaatst op daartoe vervaardigde handkarretjes, of lijkbaren, zoo men zulks mogt verlangen, om op de begraafplaats gebragt te worden.
Ten behoeve van dezulken, welke eenige of meerdere onderscheiding verlangen, en de daarmede gepaard gaande hoogere kosten zich willen laten welgevallen, zouden er ook grootere of kleinere lijkjagten of sloepen dienen voorhanden te zijn, ten einde daarmede de lijken te vervoeren, alsmede met eene lijkkoets, indien dit verkozen mogt worden.
Gedurende den winter, bij aanhoudende vorst, wanneer, wegens besloten water, het vervoer door middel van schuiten geene plaats kan hebben, zoude men gebruik dienen te maken van lijkwagens, welke behoorlijk en zoodanig dienen ingerigt te zijn, dat het grootstmogelijke aantal lijkkisten op dezelve geplaatst kan worden. De vervoering kan ook aldus, voor dien tijd, voegelijk geschieden, daar er een goed aangelegde, doorloopende, harde puinweg naar 's Graveland leidt.
De bezorging, regeling en het bestuur der onderscheidene aangelegenheden, tot de begrafenis betrekkelijk, zoude, naar mijn inzien, gevoegelijk kunnen worden opgedragen aan eene bijzondere Commissie van eenige weinige ijverige en werkzame leden, met een' Directeur en Adjunct-directeur, waarvan de eene hier in de stad en de andere aan de begraafplaats het dadelijk toezigt en beheer zoude dienen uit te oefenen.
Deze Commissie zoude moeten zorgen, dat de begraafplaats tot hare bestemming behoorlijk werd ingerigt en in gereedheid gebragt; dat de middelen tot vervoer, als lijkschuiten, lijkjagten, sloepen, volgschuiten, lijkkoetsen en het verder vereischte materieel, steeds genoegzaam en in goeden staat voorhanden waren; alsmede dat er steeds een genoegzaam aantal personen of dienaars gevonden werden, zoo bij het ontvangen der lijkkisten, als bij het overbrengen op de begraafplaats.
Nog zoude deze Commissie de vereischte concept-regle- | |
| |
menten, verordeningen en tarieven der kosten kunnen ontwerpen, ten einde door daartoe bevoegde Auctoriteiten bekrachtigd te worden. Bij het tarief dient vooral gezorgd te worden, dat de vervoerkosten met de lijkschuit, het in- en uitzetten en naar het graf voeren, voor het grootste aantal minvermogenden zoo weinig bezwarend mogelijk gesteld worden.
Eindelijk zoude ik vermeenen, dat de gezamenlijke kos ten, zoo wel op het aanleggen en in behoorlijke orde brengen der begraafplaats, als op het materieel enz. vallende, zeer geschikt zouden kunnen gevonden worden, buiten eenig bezwaar van de stedelijke kas, door de Commissie van bestuur te magtigen, om de benoodigde gelden op te nemen of te negotiéren; terwijl de rentebetalingen en aslossingen gevonden konden worden uit eenige te leggen opcenten op de begrafeniskosten, en uit de opbrengsten der graven, welke verkocht worden.
Hiermede zoude ik de mij voorgestelde taak voor afgehandeld kunnen houden, als hebbende het mogelijke en uitvoerlijke aangewezen, om de afgestorvenen binnen de groote en volkrijke stad Amsterdam buiten dezelve te begraven. Maar eene hoogstbelangrijke zaak en onderwerp dringt mij, hier nog iets bij te voegen over de stellige verpligting, welke op een ieder, en bijzonder ook op de Overheid, rust, om te waken en te zorgen, dat geene anderen dan waarlijk afgestorvenen begraven worden.
Daar toch de zorg voor der ingezetenen gezondheid en leven een der belangrijkste pligten der Overheid is, zal het wel geen betoog behoeven, dat deze hare zorge zich ook wel bijzonder diende uit te strekken tot het gewigtig en belangrijk punt, waarover ik thans meer bepaald en bijzonder wenschte te handelen; te weten, over het begraven van schijndooden.
Bij genees- en natuurkundigen is het eene aangenomene en erkende waarheid, dat het ligchamelijk levensbeginsel, bij den doodschijnenden, een' langeren of korteren tijd kan verborgen blijven, terwijl zich uiterlijk aan denzelven alle de gewone teekenen van eenen waarlijk afgestorvenen voordoen.
| |
| |
Opmerkelijk en belangrijk is hetgeen Dr. c.j. nieuwenhuys, in zijn vroeger aangehaald werk, Geneeskundige Plaatsbeschrijving van Amsterdam, 3de deel, 7de afdeeling, § 471, bl. 36, hieromtrent ter neder stelt: ‘Wanneer men het onzekere der onderscheidingsteekenen van den waren en schijndood overweegt, hoe gemakkelijk kan men dezen met den waren dood verwisselen! De sprekendste bewijzen hiervan levert het Drenkelinggenootschap op, aan hetwelk het gelukte, binnen 25 jaren tijds, 990 schijndooden, die geene teekenen van leven meer gaven, in het leven terug te roepen. Men geloove echter niet, dat zulks enkel met drenkelingen kan plaats hebben. Velen sterven op het ziekbed eenen schijndood, en komensoms, ondanks Geestelijke, Arts, Heelmeester, Apotheker en alle vrienden en naastbestaanden hem voor dood verklaard hebben, óf op het doodbed, óf in de kerk, zelfs in het graf, wederom bij, en worden gered. Maar, helaas! veel meer ontwaken er, om ten tweedenmale den schrikkelijksten dood te sterven! Behalve dat ons brinkman, franck, hufeland en meer anderen zulks door daadzaken bewezen hebben, ligt de mogelijkheid daarvan ook in de rede opgesloten. Trouwens, niets is bedriegelijker dan de dood zelf: want doordien een volkomen zoo wel als onvolkomen dood in eene onwerkdadigheid der levenswerktuigen bestaat, alleen met dat onderscheid, dat er bij den laatsten eene vatbaarheid, om wederom opgewekt te worden, overblijft, terwijl bij den wezenlijken dood eene physische en mechanische stoornis dezer levensvermogens zulks verhindert, - zoo moeten de kenmerken van deze beide wijzen van sterven zoo ineenloopen, dat ons niets anders overblijft, om dezelve van elkander te onderscheiden, dan de oplossing of rotting van het lijk. Het ophouden immers van den bloedsomloop, of het stilstaan van hart en slagaderen, ook dàn, wanneer deze geopend
worden; de opgehoudene ademhaling; gevoelloosheid, koude, stijfheid en slapheid der ledematen; het hangen
| |
| |
der onderkaak; de verslapping en loslating der sluitspieren; de gebrokene oogen, en zelfs de plaatselijke rotting, kunnen alle eveneens bij den schijndooden als bij den wezenlijk gestorvenen plaats hebben; zoo als wij daarvan de treffendste bewijzen en menigvuldige voorbeelden bij franck en zeer vele andere voorname Schrijvers geboekt en aangeteekend vinden.’
Bedenken wij nu, hoe velen er begraven worden, bij wien het éénige zekere en onfeilbare teeken van den waren dood ontbreekt; bij wien geene beginselen van ontbinding der bestanddeelen van het ligchaam, door bederf en rotting zigtbaar en merkbaar, zich voordoen; ja zelfs, dat vele bloedverwanten, naastbestaanden en vrienden, in hunne onkunde, bij het staren op hunne in dezen toestand zich bevindende geliefden, daarin iets genoegelijks, iets verzachtends vinden in hunnen rouw en smart, - dan moeten wij met onzen boven aangehaalden Schrijver instemmen, dat, in den gemelden toestand, ‘niemand onzer, bij de gewone behandeling der dooden, voor de gruwzame mogelijkheid van levend begraven te worden beveiligd of zeker is. Wij moeten hier die mogelijkheid reeds voor waarschijnlijk houden, als gestaafd met zoo vele menigvuldige voorbeelden, door onderscheidene en geloofwaardige Schrijvers geboekt. En wie kan zich zulks zonder ijzen vertegenwoordigen?’
Het stille en zwijgende graf houdt voor ons verborgen en bedekt, hetgeen eenmaal binnen in hetzelve kan zijn voorgevallen. ‘Maar het is Gode bekend, of, bij het opdelven onzer graven, ook niet een, welligt meerdere onzer voorouderen, ouders, kinderen, zusters, broeders, echtgenooten, naastbestaanden of vrienden, het getal dezer ongelukkigen zouden vermeerderen; of wij hen niet met alle teekenen dezer vreesselijkste aller helsche kwalen in hunne graven, - neen! in hunne moordkuilen, zouden aantreffen! En wie staat er ons voor in, dat wij zelve niet.... Doch de ontroering belet mij, deze gedachte uit te schrijven.’
Ik vermeen, door deze voorafgaande beschouwing,
| |
| |
genoegzaam gestaafd te hebben, dat men de volkomene zekerheid van den waren dood niet voldoende vindt bij de meest gewone teekenen van den dood, maar dat het éénige zekere en onfeilbare kenteeken alleen bestaat in de ontbinding van de bestanddeelen van het ligchaam, door bederf en rotting zigtbaar en merkbaar. Bij de meest gewone doodsteekenen en verschijnselen, kan een gering, diepverborgen levensbeginsel zich schuil houden, genoegzaam om het schijnbaar doode ligchaam weder te doen herleven, waarvan de mogelijkheid door vele echte gevallen voldoende is bevestigd.
Wij zijn dan nu op het geschikte standpunt gebragt, om naar behoorlijke en gepaste red- of voorbehoedmiddelen om te zien, welke op twee hoofdzaken nederkomen:
1o. Om geen lijk te begraven, dan waaraan de teekenen van ontbinding der bestanddeelen van het ligchaam, door bederf en rotting, zich merkbaar voordoen.
2o. Om die lijken, welke deze teekenen missen, - dat is, waaraan geene verschijnselen van rotting of bederf merkbaar zijn, - op eene gepaste en welingerigte plaats, onder behoorlijk toezigt, op de begraafplaats neder te zetten.
Tot de verdere uitvoering van deze twee hoofdzaken zoude vereischt worden, wat de eerste betreft, dat geen consentbiljet ter begraving door den Burgerlijken stand zoude mogen afgegeven worden, dan na overlegging van eene schouweedul, opgemaakt door een' daartoe bevoegden en behoorlijk aangestelden bekwamen Lijkschouwer. De schouweedul zal moeten vermelden, ‘dat aan hem, na gedaan onderzoek en schouwing van het lijk, voldoende is gebleken, dat er aan hetzelve zich allezins afdoende teekenen van ontbinding der bestanddeelen van het ligchaam voordoen, zigtbaar en merkbaar door bederf en rotting.’
Wat de tweede hoofdzaak betreft, deze vordert, dat, indien den Lijkschouwer, na gedaan onderzoek en schouwing, mogt blijken, ‘dat aan het ligchaam geene verschijnselen of teekenen van bederf of rotting zigtbaar of merk- | |
| |
baar zich voordoen,’ hij alsdan eene schouwcedul met deze vermelding zal moeten opmaken en afgeven.
Bij de afgifte en overbrenging dezer cedul aan den Burgerlijken stand zal door denzelven worden afgegeven een consentbiljet tot vervoer van de ongeslotene lijkkist naar de begraafplaats, om in het Dooden- of Lijkenhuis te worden nedergezet. Deze laatste schouwcedul en consentbiljet tot vervoer en nederzetting zoude, om mogelijke verwarring of vergissing voor te komen, kennelijk in vorm of kleur van de eerst vermelde schouwcedullen en consentbiljetten kunnen onderscheiden worden.
Op deze wijze zal de gewone en gebruikelijke tijd, gedurende welken de lijken boven aarde in het sterfhuis vertoeven, stand kunnen blijven houden; tenzij, wanneer er geen bederf of rotting bij het ligchaam plaats vindt, de naastbestaanden een langer verwijl aan hunne huizen mogten verkiezen, hetwelk geheel vrij konde gelaten worden.
Verder zoude bepaald en verordend kunnen worden, dat de kisten van die lijken, waarvan door den Lijkschouwer het bederf en de rotting bij de schouwcedul getuigd is, gesloten en toegemaakt werden; maar wel uitdrukkelijk diende zulks verboden te worden voor de andere kisten, aan welker lijken geene teekenen van bederf of rotting zich voordoen. Deze moeten open- en ongesloten blijven, en met het los opgelegde deksel naar de begraafplaats vervoerd worden. Dezelve zouden ook terstond door een zigtbaar of kennelijk teeken moeten kunnen onderkend worden van de eerstgemelde lijkkisten, waaraan reeds bederf of rotting is, ten einde, na de vervoering ter begraafplaatse, in het daartoe geschikte en behoorlijk ingerigte Dooden- of Lijkenhuis nedergezet te worden.
De Commissie van bestuur tot de begrafenissen zal moeten zorgen voor de goede en behoorlijke inrigting van het Lijken- of Doodenhuis, opdat hetzelve aan het doel en de gevorderde vereischten volkomen beantwoorde; zoo als zulke Lijken- of Doodenhuizen, ingevolge de raadgevingen van franck, thierrij en hufeland,
| |
| |
te Weimar, in het Oostenrijksche, en in andere Staten, reeds sedert vele jaren ingerigt zijn.
De in hetzelve ongesloten en open nedergezette lijkkisten zouden toevertrouwd en aanbevolen moeten worden aan de zorg en het toezigt van een geschikt opziener. Deze, beginselen van bederf of rotting aan het lijk bespeurende, zal daarvan berigt geven aan den bevoegden Lijkschouwer der begraafplaats, te dezen einde aangesteld. Na behoorlijk onderzoek en schouwing, de beginselen van bederf en rotting aan hem gebleken zijnde, zal hij daarvan de schouwcedul opmaken en afgeven, waarna de nederzetting in het bestemde graf zal kunnen geschieden. Doch bij de bespeuring van eenige, zelfs de minste buitengewone teekenen of verschijnselen, vooral bij het opmerken van het geringste teeken of beginsel van eenig verborgen of bedekt levensbeginsel, zal hij verpligt zijn, daarvan dadelijk kennis te geven, ten einde de gepaste en vereischte geneeskundige hulpmiddelen, zonder verwijl, aangewend en toegediend kunnen worden.
Aldus, naar mijn inzien, voldoende bewijzen en drangredenen bijgebragt hebbende, om de noodige middelen te billijken en aan te dringen, ter voorkoming, dat geene schijndooden zouden kunnen begraven worden, zoo mogen wij vertrouwen, dat het belang en gewigt daarvan wel zal gevoeld worden. Of zouden wij, gruwende van het volksvooroordeel en de gewoonte bij sommige Indiaansche Kasten, door priesterlist en bijgeloof onderschraagd, welke de vrijwillige verbranding of levende begraving der weduwen ten gevolge heeft; toejuichende de zachtere en meer menschlievende wetten, waarbij, in de latere tijden, de doodstraf voor misdadigers veel verminderd, verzacht en tot weinige gevallen is bepaald geworden; goedkeurende de menschlievende bemoeijingen en verordeningen, welke edelmoedige en eervolle belooningen bestemmen voor hen, die de schijndooden onder de drenkelingen, verstikten enz. weder tot het leven terugbrengen, - zouden wij, zeg ik, dan niet wenschen en met vermeerderden ijver trachten, dat de noodige middelen werden beraamd
| |
| |
en in het werk gesteld, (waartoe de heiligste pligten der menschheid en ons zelfbehoud ons zoo dringend aansporen) ten einde te voorkomen en krachtdadig te weren, dat geene schijndooden aan het stille en geslotene graf werden prijs gegeven en opgeofferd? - Ja, alle weldenkenden en onbevooroordeelden zullen dit verlangen en wenschen! En wij mogen met vertrouwen hopen, dat onze geëerbiedigde Koning, ook zoo wel omtrent dit gewigtig punt, als op het begraven buiten de steden of gemeenten, een even weldadig als edel besluit zal nemen, hetzelve vooral ook tot de Joden uitstrekkende. Zulk een besluit zoude steeds in zegenend aandenken blijven, en Zijne zoo welverkregene als welverdiende regten op de liefde en erkentelijke dankbaarheid Zijner goede en getrouwe onderdanen vermeerderen en verhoogen.
v.G. |
|