| |
| |
| |
Paulus te Melite.
(Hand. XXVII, XXVIII.)
De stormwind loeit nog buldrend voort,
En ijslijk woelt het schuimend zout;
De dood omzweeft het veege boord,
Waar elk reeds smeekt om lijfsbehoud;
Slechts Paulus, altijd groot van ziel,
Bevindt zich rustig op de kiel.
Geen haven bakent op voor 't oog;
Geen oever biedt een veilge ree;
En hoe men 't schip ontlasten moog',
Het zinkt al dieper in de zee,
Die vreeslijk brult, en, hol en naar,
Den scheepling dreigt, met elke baar.
Maar 't volk, door Paulus aangevuurd,
Schept moed bij 't klimmen van den nood,
En tracht, terwijl het landwaarts tuurt,
Zichzelv' te redden van den dood,
Kapt reep en tros, brast zeil en want,
En wendt den steven om naar 't strand.
Daar drijft men heen, op Gods genâ,
Door 't golvend zeenat overplast;
Verschriklijk slingert nok en ra,
En bonst weêr dondrend op den mast;
Doch langzaam spoedt men naar de kust,
En hijgt naar 't oogenblik van rust.
Op eens, daar dringt een naar gegil,
Door 't stormgeloei, het scheepsdek rond:
Houdt lijwaarts af naar gindsche kil;
Wij naadren hier den middelgrond!
Vergeefs, een baar vervolgt het schip,
En smakt het neder op een klip.
De branding kookt aan alle zij',
En 't log gevaarte schokt en kraakt;
Geen hulp daagt op aan loef of lij,
En 't uiterst oogenblik genaakt;
| |
| |
Helaas! de flaauwe hoop vliedt heen,
Daar 't wieglend ligchaam barst vaneen.
Maar Paulus moet, naar Gods bestel,
Aan Rome 't woord der waarheid biên;
Zij 't schip nu voorts der golven spel,
Aan 't lijf zal niemand leed geschiên:
Want God bewaakt den waarheidstolk,
En hoedt hem 't leven, met zijn volk.
Daar daalt, wie zwemmen kan, in 't zout,
En klieft de golven met zijn borst;
Wijl 't vlot, van afgesplinterd hout,
Een tal van dierbre levens torscht,
Nog snikkende onder 't noodgebed.....
En allen, allen zijn gered!
Hier, op Melite's kust gevoerd,
Zwoegt elk van de uitgestane ramp;
De kustbewoners, diep geroerd,
Bij 't zien van zulk een' zwaren kamp,
Verdeelen willig spijs en kluis,
En nooden de armen in hun huis.
En allen zitten in een' kring,
Rondom het knappend vuur, geschaard,
Om, 't geen nog aan de leden hing,
Te droogen bij den vriendenhaard,
Waar 't vuur, naar 's lands gewoonte en wijs,
Bestond uit tak en dorrend rijs.
En als nu elk van 't zoet en zuur
Des levens tot zijn' makker spreekt,
Grijpt Paulus, voor het flaauwend vuur,
Wat rijzen op..... maar elk verbleekt;
Een giftige adder, scherp van tand,
Hangt Paulus kronklend aan de hand!
Dit ziet de gastheer, een barbaar,
(Een Ongriek) en verheft zijn stem:
Gewis, dit is een moordenaar!
Dus treft de wraak der Goden hem!
Neen, wie ooit iemands bloed vergiet,
De straf der Goôn ontgaat hij niet!
| |
| |
Doch Paulus gaat slechts rustig voort,
Meêdoogend met zijn' reisgenoot,
Tot dat het vuur weêr heller gloort,
Dat straks maar schaars verkwikking bood;
En 't giftig ondier, eer 't ontkwam,
Krimpt weg in de opgestegen vlam.
Maar allen spellen, in dien drom,
Den dood, na zulk een' slangebeet;
Een sombre stilte heerscht alom,
En alles beest voor 't nakend leed;
En ieder waant reeds, dat hij 't voelt,
Hoe 't gif in Paulus' aadren woelt.
Dan, hoe men staart en lang verbeldt,
Geen onheil, dat hem naakt of treft;
De vrees verkeert in vrolijkheid,
Daar elk den grooten man verheft;
En 't eiland davert van den toon:
Hij is een God, geen menschenzoon!
|
|