Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 688]
| |
Wanneer de zeeman, in het woên van storm en baren,
Zijn slingerende kiel met schipbreuk dreigen ziet,
Blijft op 't verlaten strand zijn oog weemoedig staren,
En hij betreurt, te spâ, de rust, die hij verliet.
Hoe gaarn (was 't hem vergund) zou hij nu derwaarts keeren,
Om bij zijn dier gezin aan d' ouderlijken haard,
Voor een vergeten lot, een' ijdlen roem te ontberen!
Ach! hoeveel naberouw had hij zich dan bespaard!
Zoo klaagt de dwaze mensch, gedrukt door 't pak der jaren,
Wanneer zijn lentetijd daarheen vlood, al te vlug:
‘o Goden! 'k heb verzuimd zijn bloemen op te garen;
Geeft,’ smeekt hij, ‘geeft dien tijd nog eenmaal mij terug!’
Maar ach! dat Godendom is doof voor zijne klagten;
De dood staat aan zijn zij', en wenkt hem naar het graf;
Naar 't heengesneld genot blijft hij nog rustloos smachten,
Maar stort in 't graf ter neêr, en plukt geen bloem meer af.
Laat ons, geliefde! elkaar beminnen,
En lagchen met de zorg, die 't hart der trotschen kwelt:
Een handvol rook bedwelmt hun zinnen;
Zij wanen 't hoogst genot in dwaas bejag te winnen,
Terwijl hun 't waar geluk ontsnelt.
Laat ons hun hoogheid niet benijden:
Een langgerekte hoop draai' hun 't eerzuchtig hoofd;
Wij, van des levens duur onzeker,
Kom, legen wij in tijds des levens vreugdebeker,
Eer ons de dood dien beker rooft!
't Zij dan de lauwer ons moog' kroonen,
En onze naam, bij die van Mavors' fiere zonen,
Eéns der vergetelheid in 't marmer worde ontrukt;
't Zij ons een kransje moog' beloonen
Van bloemen, door de min op 't nedrig veld geplukt,
Ééns zullen we allen aan denzelfden oever landen:
Wat zegt het, in het uur van stranden,
Of we op een trotsche kiel, met staatsie uitgerust,
Den vloed doorkliefden? dan of, voor die pracht verloren,
Ons, stille reizigers, een bootje werd beschoren,
Dat zacht ons roeide langs de kust?
Naar het Fransch van de la martine.
van starkenborgh stachouwer.
|
|