Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de vinken.(Door eenen Liefhebber.)
De vink behoort onder onze inlandsche vogels. De liefhebbers noemen denzelven ook wel schildvink, van wege de schoone witte schilden, waarmede hij op zijne vlerken pronkt; - ook wel beukvink, om reden dat de beukjes, vooral in den winter, wanneer de velden met sneeuw bedekt zijn, en hij dan genoodzaakt is zijne spijze in de bosschen te zoeken, mede onder zijn voedsel behooren; - ook meiof nest-vink, omdat hij in de maand Mei, wanneer hij reeds, vroeger of later, naar gelange van het saizoen, jongen heeft, voorzeker het schoonste in zijne veren bevonden wordt; - maar meer algemeen slagvink, of slaanden vink, omdat zijn zang slaan, of wel vinkenslag, genoemd wordt. Landwaarts wordt er eene menigte uitgebroed; doch langs de zeekusten vindt men de vinken zelden genesteld, waar- | |
[pagina 680]
| |
schijnlijk uit hoofde van de meerdere koude, veroorzaakt door de zeewinden, of misschien wel omdat zij in den zomer aldaar het door hen verlangde voedsel niet vinden. Gebeurt het echter somtijds eens, dat zich aldaar een paar nederzet, of wel dat er zich een zonder wijfje ophoudt, dan vermoed ik, dat die vinken, door eene of andere oorzaak, niet hebben kunnen wegkomen, of de kooi, of liever gevangenis, ontkomen zijn, of door verstijving in de vlerken buiten staat gesteld, om zich naar elders te begeven. De uitgebroede vinken, die men hier te lande teggelingen, ook wel pappelingen noemt, zijn, uit het nest vliegende, vaal van kleur voor de borst, even als de wijfjes-vinken. Men kan alsdan de mannetjes slechts alleen daaraan onderscheiden, dat de mannetjes ranker zijn, en voorts aan eenige kastanjebruine veren, die de mannetjes nabij de schoftjes op den rug, of langs de vlerken op de borst hebben. Zoodra de ruitijd daar is, bekomen de mannetjes voor de borst roode, soms ook wel paars- of geelachtige veren, waarschijnlijk naar gelange van den grond, waarop zij geteeld zijn, en het voedsel, dat zij, dien ten gevolge, gebruiken. Ook kan zulks wel afhangen van de soort van vinken: want de boschvinken worden meestal kleiner van slag bevonden, dan die in de alleeën of boomgaarden huisvesten. Na den ruitijd worden de vinken woester en wilder dan gewoonlijk; men bespeurt zelfs die onrust aan de geblinde vinken in de kooijen, wanneer dezelve ongemuit en uitgeruid zijn. In het laatst van September, of in het begin van October, begeven zij zich met geheele troepen op de vlugt, en men ziet hen dan gestadig 's morgens bij gunstigen wind door de lucht passeren; zoodat de vink een der eerste trekvogels kan worden genoemd. Men vangt dezelve langs de zeekusten alsdan in menigte op de zoogenaamde druipbanen, ook wel met opene netten. Landwaarts in kan men met de druipbanen niets of ten minste zeer weinig uitvoeren, en dus bedient men zich daarmeest altijd van opene netten, medenemende, wat men maar uit den troep krijgen kan, zonder veel wachtens; want de vinken zijn dan nog te wild en niet moede gevlogen, en men kan derhalve aldaar op verre na zoo veel niet vangen als langs de zeekusten, wanneer dezelve, moede gevlogen en begeerig naar voedsel, als om strijd op de baan vallen. In dien tijd | |
[pagina 681]
| |
wordt de weste- en zuidweste-wind voor den gunstigsten gehouden, omdat de vink dan over zee komt. - De vink, zoo wel als alle andere vogels, vliegt tegen den wind op, zoo als zulks natuurlijk te begrijpen is, vermits, de vogels windaf of met den wind vliegende, de veren uit elkander zouden waaijen, en dus de vlugt gebroken zoude zijn. Wanneer de wind niet te fel is, vliegen zij ook wel met halven wind. Beschrijving van de vinken, wanneer die gepaard zijn en genesteld hebben, alsdan gewoonlijk genaamd mei- of nest-vinken. - Reeds in de maand Maart beginnen de vinken te paren en hun nest te maken. Te dien einde nemen zij, paar aan paar, op een' goeden afstand van elkander, ieder hunne vaste woonplaats in een bosch, allee of boomgaard. Zoodra zij gepaard zijn, duldt het mannetje volstrekt geen ander mannetje bij of omtrent zich; maar, een ander mannetje bespeurende, valt hij op hetzelve met de grootste woede aan, en vecht zoo lang, tot dat het andere, dat zich zeer zelden sterk te weer stelt, zich weder terug begeeft. Intusschen zijn sommigen in het begin zoo kwaadaardig niet, maar verkiezen eerst vooraf partij in zang te nemen tegen den kooivogel, tot dat het den wilden eindelijk verveelt, als wanneer hij de vlerken boven den rug tegen elkander begint te slaan, (bij de liefhebbers klitsen genaamd) en daarna dadelijk op zijne partij aanvalt. De kleur van den vink is alsdan veel schooner, dan in den herfst: het blaauw aan den hals, de witte schilden, de alsdan blaauw gewordene neb, in één woord alles komt dan meer uit en vertoont zich prachtiger; zoodat de vink voorzeker op dat tijdstip voor een der schoonste van onze landvogels kan gehouden worden. Aanwijzing, hoe men den vink alsdan zeer gemakkelijk vangen kan. - Om denzelven alsdan te vangen, heeft weinig moeite in. Men zorge slechts te hebben een' gewilligen kooivink, die in den zang partij kan houden - bij de liefhebbers tegenzanger genoemd - en die gewoon is, terwijl hij gedragen wordt, of uit zichzelven, of wel op den tjuk te slaan. Men heeft dan bij zich een' dooden vink, met tabak opgevuld, (waarvan men zich in den trektijd kan voorzien) en goede lijmroedjes. Zoodra de wilde reeds op een' verren afstand een ander slaand mannetje bespeurt, komt hij den vogelvanger dadelijk te gemoet, valt zelfs voor zijne voeten, en men zoude hem dan gemakkelijk kunnen doodslaan, zoo weinig ontziet hij zich dan uit kwaadaardigheid; zelfs vliegt hij tegen de kooi, waarin de blinde zich bevindt. | |
[pagina 682]
| |
Men neme eene bros of scherpe pen, make eenige gaatjes in den boom, vier à vijf, steke daarin de lijmroedjes, niet geheel vast, en in 't midden den dooden vogel, zette daar den kooivogel onder, en men behoeft zich zelfs niet eens verre te verwijderen; want, zoodra de wilde den dooden ziet, valt hij, in de verbeelding dat deze zijne partij is, met woede op hem aan, en is gevangen. Men binde hem dan, met een draadje, de vlerken aan de punten vast, (anders zoude hij zich dood vliegen) zette denzelven t' huis in eene gewone vinkenkooi, geve hem zwart en wit zaad en wat gekneusden kennep, stelle hem dan op eene afgezonderde plaats, met het drinken naar het licht, zoodat hij hetzelve goed vinden kan, late hem twee à drie dagen zitten, en blinde hem dan; maar men zorge vooral, dat hij geen gebrek lijde. Men kan nog hetzelfde jaar van die soort van vinken het beste nut hebben; want, zoodra zij genezen zijn, (waarmede slechts drie à vier weken verloopen) beginnen zij aldra weder in den zang te komen. Men geve hun dan eene ligte muit. Voor het volgende jaar zijn echter die vinken het beste. Het blinden der vinken. - Hoezeer zulks, en voorzeker ook aan den eenen kantGa naar voetnoot(*) niet ten onregte, over het algemeen voor barbaarsch gehouden wordt, zoo pleit daarentegen, aan de andere zijde, de noodzakelijkheid; want met ziende vinken kan men niets uitvoeren. De vink is uit deszelfs aard een zeer schuwe vogel, vliegt zich bijna dood, en het gebeurt zeer zelden, dat men denzelven zoo tam krijgt, dat hij in de kooi aan de hand slaat; terwijl de vinken, geblind zijnde, over het geheel zeer tam zijn en steeds blijven slaan. De schrijver heeft er zelfs gehad, die hij uit de kooi nam en op den vinger zette, en die toch met slaan aanhielden. Doch, hoe dit ook zij en begrepen worde, hij laat hier volgen eene proefondervindelijke opgave, om een' vink, op de bestmogelijke en minst pijnlijke wijze, blind te maken. | |
[pagina 683]
| |
Men zorge, dat het ijzerdraad, 't welk eene behoorlijke dikte, gelijk aan het dunne van een' pijpensteel, dient te hebben, wit gloeijend is; want is het rood, dan brandt het heviger door. Men neme den vogel in de hand, spalke het oog, zoo verre als mogelijk is, open, zonder echter het beestje te drukken; zorgende, dat het ijzer zoo min mogelijk op de oogleden kome, maar op den appel van het oog, dien men goed raakt, als wanneer het licht volkomen weg is. Men neme dan dadelijk een beetje gewone groene zeep, en wrijve dat op de wond; men draaije alsdan den vogel om, en handele op dezelfde wijze. (Het beste is, twee ijzers te hebben, omdat de operatie dan korter duurt.) Na de operatie houde men hem met de neb in het water, zoo lang tot dat hij gedronken heeft, zette hem vervolgens weder in de kooi, zorge, dat de bak met zaad alsdan boordevol is, zwart en wit zaad en wat gekneusden kennep, en late denzelven in dien staat zitten; het duurt een paar uren, soms wel korter, dan begint hij te zoeken en ook te eten; men zie toe, of hij verder zoekt, en tracht, op den anderen sprong, die bij het drinken is, te komen; doet hij zulks niet, dan zette men hem met een stokje over; men doe het drinkenspotje boordevol, neme een houtje, waaraan men een stukje katoen bevestigt, doope dat in 't water, en houde zulks aan de neb; hij zoekt alsdan dadelijk; kan hij het echter niet gemakkelijk vinden, dan neme men een stukje theelood, make daarvan een langwerpig vierkant bakje, goed waterdigt, en steke hetzelve door het drinkgat; als van zelve zit hij dan met de neb ook boven het water; men zorge vooral, dat de vogel geen dorst lijde, en lette daar telkens op; eindelijk helpt hij zichzelven, en men trekke dat bakje naderhand terug: het is natuurlijk, dat het met het eene beestje spoediger dan met het andere gaat. Over het muiten der vinken. - Wanneer de kooivogels in vollen zang zijn, plaatse men dezelve, den 15 Mei, een dag of wat vroeger of later onbegrepen, in eene donkere kast of kist, digt naast elkander, doch zoo, dat zij elkander niet, door spoelen, kunnen natmaken; want dan zouden zij aan het ruijen geraken, hetgeen meestal zeer nadeelig is, vermits zij dan, hunne hitte verloren hebbende, dat jaar zelden weder opgaan, of weder in den zang komen. Men neme dezelve den 15 Augustus daaraanvolgende weder uit de muit (kast of kist), en late hen dan een dag of tien à twaalf | |
[pagina 684]
| |
binnenshuis hangen, geve vooreerst geen schoon water, ('t geen zij gedurende den muittijd ook niet moeten hebben) maar vulle telkens het glas of potje met water bij; men hange dezelve vervolgens van tijd tot tijd in de opene lucht; dan beginnen zij van voren af aan weder op te gaan en in den zang te geraken, en zij zijn dan goed, om bij de netten te gebruiken; zij slaan dan tot in November, of wel tot dat het vriest, en gaan in het volgende voorjaar ook veel vroeger op, dan de ongemuite vogels. Over den zang of het slaan der vinken. - Ik heb over het algemeen bespeurd, dat onze landvink beter in den zang is en schooner slagen heeft, dan de eigenlijk gezegde trekvink. De ondervinding heeft mij geleerd, dat, wanneer men eenigen uit den trek opkooit, dezelve zeer slecht slaan, en dat men hen met veel moeite van anderen doet leeren: het moeten dan nog jongen van het vorig jaar zijn; want zijn het oude, die slechts één jaar in het wild gebroed hebben, dan is er in hunnen slag geene verandering te brengen. Hetzelfde heeft ook plaats ten aanzien van de kooivogels, die één jaar gezongen hebben; deze behouden ook altijd hunnen slag of slagen, die zij het vorige jaar gehad hebben. Er is eene zekere soort van vinken, maar zeer zeldzaam, die eene witte vlek in den nek hebben, en daarom bij de liefhebbers bloemvinken genoemd worden. Ik weet proefondervindelijk, dat dit de beste soort is om op te kooijen, vermits die, bij hun begin, reeds geregelde slagen voortbrengen, en ook zeer leerzaam en vooral mild in het slaan zijn. Men bemint in ons land, over het algemeen, den uitgang of het einde van den slag met risewiet-riskawiet, of ook wel, maar zeer zelden, met exkewiet; schoon die met den uitgang van riskepeeuw veel forscher en soms veel welluidender is. Ik heb ten minste, om eens een' zuiveren riskepeeuwer te bekomen, in mijne jeugdige jaren de bosschen van Dieren, Middagten, Hoogzoeren, den Onzaligen, enz. (allen in Gelderland gelegen) niet eens, maar onderscheidene reizen doorkruist, zonder dat ik eenen eenigen heb kunnen bekomen, wiens slagen met zuiver riskepeeuw eindigden; wel, die een' of meer slagen met riskepeeuw eindigden, doch daar altijd een' risewiet-slag bij hadden, hetgeen, hoe belagchelijk ook, echter bij de liefhebbers wordt afgekeurd, zelfs zoodanig, dat zulk een vink, hoezeer men er hetzelfde nut van kan hebben, in geen' den minsten tel is. | |
[pagina 685]
| |
De leidingen of slagen der vinken zijn onderscheidene, en zelfs zoo vele, dat ik daaromtrent geene bepaling zoude durven maken, de eene veel schooner en langer dan de andere. Onder die korte slagen nebben, vindt men er, die den slag met drie- à viermaal risewiet eindigen. Ik heb er ook gehad, die riskepeeuw-risewiet zongen, hetgeen voor eenen liefhebber geen onaangenaam geluid oplevert. Sommigen eindigen hunne slagen ook met widieu-riselewiedjeu enz.; doch die zijn, ten minste in ons land, weinig of niets in tel. Algemeene aanmerking. - Hoezeer de schrijver niet stellig voor eenen goeden uitslag durft instaan, daar hem niet bekend is, dat er immer eene proef van genomen is, zoo dunkt hem toch, als liefhebber, dat het niet onmogelijk zoude zijn, om het nestelen van vinken langs de kusten te bevorderen. Er bevinden zich langs de kusten, en ook meer landwaarts in, zeer vele buitenplaatsen. Het is zeer zeldzaam, dat men aldaar in den zomer een' slaanden vink hoort; of het moest zijn, dat die, zoo als bevorens is aangemerkt, de kooi ontkomen, of door eenig ander toeval belemmerd was geworden, om op zijn' tijd weg te komen; of dat men hem opzettelijk in het voorjaar had laten vliegen, zoodat hij niet weg konde, en dus wel blijven moest. En dit brengt den schrijver als 't ware van zelve op de gedachte, dat te dien einde wel een plan te maken was, hetwelk met weinig moeite en kosten zoude zijn ten uitvoer te brengen. In Gelderland en ook op vele andere plaatsen worden jaarlijks zeer vele vinken geteeld. Reeds in het laatst van Augustus, en zelfs vroeger, naar gelange van het ruijen, hoort men den wilden niet meer slaan; zij zijn dan in den ruitijd. Men zorge alsdan, door middel van de muit, een mild vinkje te hebben, dat van tijd tot tijd slaat, en zoeke de jongen op, die men veelal op de bouwlanden langs de alleeën zal aantreffen, en die men ook, uit hoofde van derzelver nieuwsgierigheid en ongewoonheid aan zang, zeer gemakkelijk met een vlammetje of klein net zal vangen, wanneer men het kooivogeltje achter het vlammetje, en voor het vlammetje een tam vinkje aan een touwtje plaatst. Wanneer men nu eens een aantal had laten vangen, zoude men die zeer gemakkelijk, zoo wel de mannetjes als de wijfjes, in groote en daartoe geschikte kooijen kunnen opsluiten en zindelijk bewaren tot tegen het laatst van April, of, bij een slecht voorjaar, tot in het laatst van Mei, en dezelve alsdan hier en daar kunnen loslaten, op buitenplaatsen; en het zoude wel | |
[pagina 686]
| |
mogelijk kunnen zijn, dat hierdoor de teelt der vinken ook langs de kusten bevorderd werd. Het moeten inlandsche vinken zijn; want met den eigenlijk gezegden trekvink, dien ik vermoede verre uit het noorden te komen, heb ik het reeds zelf wel ondernomen, door hem den staart (het roer van den vogel) af te snijden; doch heb evenwel daarvan nimmer eenig goed gevolg ondervonden. Het spreekt van zelve, dat de hier voren opgegevene teggelingen zoo goed zouden moeten behandeld worden, dat dezelve, tegen den tijd van loslating, niet te stijf in de vlerken waren geworden; terwijl men dan ook zoo veel mogelijk zoude moeten doen oppassen, dat de mannetjes, die zich dadelijk na de paring laten vangen, zoo als bevorens is aangewezen, niet werden weggestroopt: later kan 't geen kwaad, vermits de pop toch altijd de jongen groot brengt. Die genen der Heeren op buitenplaatsen, die daartoe nu liefhebberij hadden, zouden in dat geval ook wel een klein stukje gronds kunnen afzonderen, om daarop eenig kanarie-, raap- en kennepzaad te telen; terwijl men in den winter, wanneer er veel sneeuw ligt, vooral in het eerste en tweede jaar, zoude kunnen zorgen, dat op den grond alsdan steeds eenig voedsel gevonden werd. - Wanneer dergelijks iets doorging, zoude zulks op de buitenplaatsen niet onaangenaam zijn. Berigt omtrent het maken van goede vogellijm. - Tot dat einde neme men goede lijnolie, (de oudste is de beste) geene groote hoeveelheid; een mutsje, bij voorbeeld, is, om de proef te nemen, genoeg; men doe die in een potje, bij voorkeur een ijzeren, zonder boven uitstaande ooren; men koke die in de opene lucht zoo lang, tot dat de kokende olie vlam wil vatten, hetgeen men bijna zien kan aan den zwaren rook; men steke dezelve met een' zwavelstok of vlammend houtje in den brand; zoodra dezelve in de vlam is, neme men het potje van het vuur, en late de olie branden; als die een minuut of zes gebrand heeft, neme men een' kouden steen, en werpe daarop, door middel van een lang stokje, hetwelk men in de brandende olie doope, telkens eenige droppeltjes; zoodra men daarvan met den vinger draadjes kan trekken, is de lijm goed; men dempe alsdan dezelve door middel van een plankje, om hetwelk men een vochtig gemaakt dwijltje geslagen heeft, zoodat het vochtige dwijltje boven op de vlam komt, en de einden van het dwijltje rondom den pot kunnen afhan- | |
[pagina 687]
| |
gen, waardoor de lucht benomen wordt en de brandende olie dadelijk uit is, en late ze alsdan maar staan, tot dat dezelve koud is. Men behoeft volstrekt voor geen ongeluk te vreezen, al ware het ook op eene kamer, zoo als ik zelf dikwijls gedaan heb: valt het potje om, of breekt hetzelve, zoo als zulks met een steenen potje wel gebeuren kan, men zorge steeds eenig zand of aarde bij de hand te hebben, waarmede men dadelijk de vlam kan dempen; maar met geen water, want in dat geval zoude de lijnolie links en regts vliegen. Wanneer men de lijm niet dadelijk gebruikt, dan doe men er, mits dat dezelve goed koud is, water op, en late dezelve aldus staan; zij kan alsdan wel twee à drie jaren goed blijven. Wil men eenige lijmroedjes besmeren, dan giete men het water er weder af, en besmere de lijmroedjes of gardjes, die het beste aan ijpenhouten heggen gevonden worden, daarmede; men stroope van die gardjes de blaadjes af, late dezelve een weinig droogen, snijde er spitse puntjes aan, het al te dunne van boven weg, en dan heeft men goede lijmroedjes; dezelve moeten niet langer dan anderhalf vierendeel van eene el zijn. Men kan daarmede zeer vermakelijk vogels vangen. Men neme een' grooten tak, zoodat dezelve een boompje gelijk is, snijde op de kruin spitse puntjes, bevestige daarop vlieren dopjes, waarin men de lijmroedjes steke, stelle dan lok- en roervogels bij het boompje, en men vangt er, op eene koddige wijze, vele. Het spreekt van zelve, dat ook hier de ondervinding de beste leermeesteresse is. Deze lijm kan de lucht al zeer lang velen, ten minste wel twee à drie uren; regent het echter, dan houdt dezelve niet; maar, zoodra de regen ophoudt, doe men die zelfde lijmroeden weder in den lap, dien men van oud gewast linnen maakt, en hale de gardjes daar weder door, dan zijn dezelve weder even goed. Men kookt ook lijm van hulskrap; ook doet men wel in de lijnolie hars; doch ik heb nog geene aangetroffen, die zoo goed was, als de hier aangewezene. |
|