| |
Iets over de algemeen aangenomen Nederduitsche spelling. Door Mr. C.M. van der Kemp, Advocaat te 's Gravenhage.
Er is mogelijk geen taal in de wereld, over welker spelling meer verschil is, dan juist onze Nederduitsche. Vooreerst toch is men het veelal oneens over de schrijfwijze, die, den oorsprong des woords in acht genomen, gevorderd wordt; en vervolgens, in hoe verre het gebruik hiertegen is, en dit moet worden geëerbiedigd. De grootste moeijelijkheid dus bestaat daarin, van in den grond der taal gevestigde regels aan de hand te geven, welke men, om den naam van netheid en keurigheid in het schrijven te verdienen, zou behooren te volgen. Hiertoe heeft vooral de Heer siegenbeek zich verdienstelijk gemaakt, door eene Verhandeling en een Woordenboek over de Nederduitsche spelling in het licht te geven, zijne meening over de betwiste spelling sommiger woorden open te leggen, en vaste regels te bepalen, die men in het schrijven zou kunnen volgen. Derzelver algemeen erkend nut en het groote gezag van genoemden Heer hebben dan ook gemakkelijk te weeg gebracht, dat zijne spelling bijna door iedereen gevolgd is, niet alleen door hen, die, of te lui of te dom om zelve te onderzoeken of te denken, zich slechts blindelings aan den band dier spelling houden, maar ook door hen, die, voor zich zelve andere gedachten omtrent eene betwiste spelling koesterende, desniettegenstaande hunne bijzondere gevoelens aan het groote en welverdiende gezag van den Heer siegenbeek meenen te moeten opofferen. Hierdoor is er na dien tijd eene eenvormigheid en netheid in het schrijven ontstaan, welke men te voren niet zoo zeer in acht nam, en een menigte schrijvers, welke anders den lof van keurigheid niet zouden verdiend hebben, onder de beste in dit opzicht heeft doen plaatsen. Hierdoor dan ook is het gebeurd, dat onze taal van dien tijd af onder de geregelde talen van Europa is kunnen gesteld, en hare beoefening voor inlanders en vreemden gemakkelijk gemaakt worden. Dit doel
| |
| |
kon door niemand beter bereikt zijn, dan zulks door den Heer siegenbeek gedaan is.
Doch aan de andere zijde heeft onze taal door deze ingevoerde spelling aanmerkelijk geleden: en dit lag in den aard der zake. Want, benevens het veelvuldige goede, is er door siegenbeek hier en daar ook eenig slecht zaad gestrooid, dat te samen is opgewassen en thands onuitroeibaar schijnt, ten zij er eene krachtige hand, en vooral die van siegenbeek zelven, tusschenbeide kome. Wij weten het, dat hij zich verzekerd houdt, evenmin als iemand boven alle menschelijke dwaling verheven te zijn, en vertrouwen dus, dat hij ons deze aanmerking ten goede zal houden. Zooveel genoegen het hem doen moet, in zijne gevoelens door anderen te worden toegestemd, zoo afkeerig is hij ook van diegenen, welke, zonder eigen onderzoek, het Pythagoristische: hij heeft het gezegd, gebruiken, om daarmede andersdenkenden af te slaan. Zijne onlangs uitgegeven Taalkundige Bedenkingen stellen weder zijne waarheidsliefde en zedigheid boven allen twijfel, en geven ons de verzekering, dat hij den bescheiden toon van tegenspraak gaarne hoort en leest. Dit geeft ons eenige vrijmoedigheid, om onze volgende aanmerkingen aan zijn verlicht oordeel en dat van het onpartijdige publiek mede te deelen.
Niemand zeker zal het ontkennen, dat men, ter bepaling van vaste en zoo min mogelijk willekeurige regels eener spelling, eerst moet opsporen, wat de aard der taal vereischt, en vervolgens, wat het algemeen gevestigde gebruik medebrengt. Dit zoo zijnde, moet men nader bepalen, wat men door een algemeen gevestigd gebruik te verstaan hebbe. De Heer siegenbeek (Verh. over de Nederd. Spell. bl. 40) noemt het ‘dat schijnbaar willekeurige, door verre de meesten der sprekenden en schrijvenden aangenomen, waardoor verscheidene afgeleide woorden, in uitspraak en schrijfwijze, van hunnen oorsprong afwijken, of in derzelver vorming de doorgaande regelmaat der tale veronachtzaamd werd.’ De algemeenheid dezer omschrijving kort hij echter, bl. 47, te recht eenigzins in, door voor het gebruik, welks gezag op de spelling invloed moet hebben, datgene te houden, ‘'t welk door keurige en achtbare schrijvers is aangenomen, en 't welk men dus, in tegenstelling van het gemeene spraakgebruik, het beschaafde schrijfgebruik noemen mag.’ Ter meerdere bepaling evenwel van dit beschaafde schrijfgebruik had siegenbeek,
| |
| |
naar ons oordeel, moeten opgeven, welke schrijvers dat gebruik daarstellen. In zulke opgave behoort men omzichtig te werk te gaan. Niet louter keurige schrijvers komen hier in tel, maar bekende taalgeleerden, die niet slechts hun werk maken om eene eenvormige, maar om eene goede en gegronde spelling te volgen, en alle de zoodanige moeten geraadpleegd worden, geenen hoegenaamd u tgezonderd. Wanneer nu alle dezen het eens zijn, om eenig woord, tegen het oorspronkelijk taalvereischte aan, op eene gelijke wijze te schrijven, dan alleen bestaat er, naar ons oordeel, een vast en zeker gebruik, dat behoort te worden geëerbiedigd; maar wanneer er ook slechts één onder hen bestaat, die den waren aard der taal volgt, dan is, als het ware, de praescriptie des gebruiks geinterrumpeerd, en moet men de spelling der overigen, hoe groot ook in getal, verwerpen.
Uit het gezegde volgt, dat eene taal, als de onze, waarin het gebruik een voornamen rol speelt, en die door verschillende taalgeleerden beoesend wordt, niet steeds op dezelfde hoogte kan blijven staan, maar, als het ware, met den dag ten goede veranderen moet: zoodat mitsdien al hetgeen door siegenbeek in zijne Verh. over de Nederd. Spell. als algemeen gebruik ten dien tijde wordt opgegeven, niet noodzakelijk nog tegenwoordig als zoodanig gelden moet. Het is, zoo altijd als ook thands, de plicht van een ieder, die op de zuiverheid zijner taal gesteld is, om, wanneer zich het schrijfgebruik ten goede begint te keeren, dezen gang met alle vermogen voor te staan en te bevorderen. De Heer siegenbeek zelf toont zich niet zoo sterk gehecht te zijn aan de door hem in het begin dezer eeuw aangeraden spelling, of hij wil haar gaarne, na beter inzicht, tegenwoordig vaarwel zeggen.
Ondertusschen dunkt het ons, dat men aan het tegenwoordig algemeen gebruik in de spelling niet die kracht moet toekennen, welke er te voren aan gegeven werd. Thands toch berust het, voor het grootste gedeelte, op het enkel gezag van siegenbeek, en kan dus, door hoe velen ook gevolgd, voor niet meer gelden dan voor het gevoelen van eenen enkelen schrijver. Zelfs de spelling van andere taalkundigen, als van der palm, kinker, enz. wanneer zij met siegenbeek instemmen, schijnt niet als onpartijdig gezag te kunnen worden aanbevolen, daar zij, uit hoofde hunner beginselen, eenigermate verplicht zijn, de spelling van siegenbeek, al is zij de hunne niet, voor te staan en door hun eigen voorbeeld te handhaven.
| |
| |
Onder de thands beroemde taalgeleerden kennen wij er slechts éénen, benevens siegenbeek en die hem volgen, wiens spelling buiten eenigen twijfel in aanmerking kan en moet komen, om het plaats hebbende spraakgebruik op te sporen. Deze is de Heer bilderdijk, wiens diepe kunde in de kennis der Nederduitsche tale onze lofspraak niet behoeft, en door een ieder, ook door den Heer siegenbeek, met recht wordt toegejuicht. Daar hij zich van alle banden des gezags ontslaat, en de waarheid in hare verste schuilhoeken tracht op te sporen, is zijn gevoelen niet dat van een ander, maar het zijne, dat is, van een aanzienlijk en onafhanklijk taalgeleerde. Wanneer dan zijne spelling met die van siegenbeek overeenkomt, kan men zulks als een tegenwoordig vast gebruik beschouwen, en, wat men ook zeggen moge, misschien is het beter, dat minkundigen daarin geene verandering zoeken. Doch in geval zij verschillen, dan moet men het oorspronkelijk taalvereischte nagaan, en, op grond van hetzelve, het gevoelen van éénen van beide of ook een derden aannemen.
Bij deze voorloopige aanmerking voegen wij eene andere, namelijk, dat men nimmer de zucht tot regelmatigheid zoo ver moet trekken, dat de spelling van eenig woord, tegen den aard der taal aan, gegrond zou worden op eene door misbruik ingevoerde spelling van een ander woord. Alle waarheid zeker is regelmatig, maar niet alle regelmaat is waarheid; zoodat mitsdien het hoofddoel in de bepaling eener vaste spelling niet zoo zeer op eene voorafgestelde regelmaat, dan wel op de waarheid moet gegrond zijn. Wij vreezen, of niet soms nu en dan de Heer siegenbeek in zijne spelling dit beginsel in eenige opzichten heeft uit het oogverloren. Wanneer men het volstandig gebruik wil eerbiedigen, dan moet men het steeds als eene afwijking en uitzondering van het ware taalvereischte aanmerken, en andere nog onverbasterde woorden niet trachten te verwringen naar woorden, welke het gebruik, misschien zelfs onherstelbaar, verbasterd heeft.
Eindelijk meenen wij nog vooraf te moeten aanmerken, dat men, aan eene zekere spelling den voorkeur gevende, niet te spoedig de andere spelling verwerpen moet. Beide kunnen dikwijls goed of ten minste even aannemelijk zijn. Men moet nimmer oorzaak geven tot het in onbruik brengen van woorden of spellingen, welke mogelijk goed zijn, indien zij bei- | |
| |
de gebruikt worden. Laat men slechts zorgen, dat men zich ten minste in hetzelfde geschrift omtrent eene verschillende spelling gelijk blijve, of in het gebruik van beide spellingen alle mogelijke netheid en zoo min mogelijk willekeurigheid blijken doe.
Alzoo overgaande om in het bijzonder eenige schrijswijzen te beschouwen, welke, ofschoon algemeen aangenomen, ons toch verkeerd toeschijnen, zoo valt ons oog het eerst op het verwisselde gebruik der g en ch. Siegenbeek (Verh. bl. 162) erkent, dat, taalkundig beschouwd, de ch in plaats der g vereischt wordt op het einde der lettergreep, of wanneer zij onmiddelijk de t voorafgaat. Hiermede komt overeen hetgeen bilderdijk (Spraakl. bl. 49) zegt, dat de t de voorafgaande ch vordert. Maar nu meent siegenbeek, dat het algemeene gebruik hiertegen is, en dat men daarom de g behouden moet, wanneer zij zich in den wortel des woords bevindt, terwijl men de ch moet bezigen in alle andere woorden, waarin de gemelde reden niet bestaat, en dit wel ter meerdere voldoening aan de uitspraak. Volgens dezen regel is hij van oordeel, dat men moet schrijven bragt van brengen, magt van mogen, regt van regen, waarvan regelen, gewigt van wegen. Doch het zijn juist deze woorden, welke mij toeschijnen, zelfs krachtens den opgegeven regel van siegenbeek, met ch te moeten, ten minste te kunnen, geschreven worden. In brengen toch bevindt zich geen g, maar eene ng, welke, ofschoon uit twee letters bestaande, voor ééne consonant geldt, als bilderdijk te recht leert (Spraakl. bl. 50.) Macht meent siegenbeek, en ook bilderdijk, dat afstamt van mag,
mogen. Doch waarom niet liever van maken, daar men door macht niet alleen eene morele, maar ook eene physieke macht, in tegenoverstelling van hetgeen men mag doen, verstaat? Zoo komt wachten van waken; trachten van traken, nog over in treken of streken; pracht van praken, nog over in prijken; kracht mogelijk van kraken. Recht dunkt mij ten miuste even goed te kunnen worden afgeleid van rekken, waarvan strekken. Eene gerekte lijn is eene rechte lijn; en even zoo eene gerekte daad, dat is, eene daad, die ten eerste tot haar doel strekt, is eene rechte daad. Ik meen, dat bilderdijk ergens, en volgens mijn oordeel naar waarheid, het recht heeft omschreven als de strekking eener daad tot haar doel. En even als recht van rekken, zoo kan gewicht van wikken wor- | |
| |
den afgeleid. Of echter de opgegeven regel van siegenbeek niet willekeurig is, en de vroegere schrijvers wel op zoodanig onderscheid zijn bedacht geweest, dit zou ik eenigzins betwijfelen: en gelijk alle willekeurige onderscheidingen, zoo vind ik ook deze niet zeer aannemelijk, dewijl de uitspraak dezelfde zijnde ook dezelfde spelling schijnt te vorderen. Liever daarom zou ik meenen, dat men de schrijfwijze van bilderdijk dient te volgen, die steeds de ch vóór de t gebruikt; eene schrijfwijze, welke in den aard der taal gelegen is, ook door siegenbeek taalkundig goed genoemd wordt, en daarenboven, zelfs volgens zijne
eigene juiste opmerking, aan de uitspraak beter voldoet. En waarlijk, wanneer bilderdijk zijne spelling ten dezen vestigen mag op het gezag onzer geachte Bijbelvertalers, (een gezag, dat ook door siegenbeek overvloedig erkend wordt; zie zijne Verhand. bl. 10, en Taalk. Bed. bl. 69, 74) die steeds de ch vóór de t gebezigd hebben; dan zien wij niet, dat siegenbeek deze spelling met reden zeggen kan tegen het algemeene gebruik der schrijvenden lijnregt aan te loopen.
Deze aanmerking betreft ook het bekende geschil over het schrijven van nogtans of nogthands. Bilderdijk meent, dat zijn nogthands ontstaan is uit het oude nochtant, dat staan zou voor nog te hand, en naderhand, gelijk vele adverbia, eene s zou verkregen hebben; dat dit nochtant onderscheiden is van nochtan, hetwelk eigenlijk alleen wijders, bovendien beteekent, ofschoon het wel somtijds als nochtant adversative te recht gebruikt kan zijn; dat echter dit nochtan, zijnde nog dan, nimmer eene s konde ontvangen. Wij willen het gaarne toegeven, dat, indien er bij de Ouden een wezenlijk onderscheid tusschen nochtan en nochtant bestaan heeft, en nochtant uit nog te hand is samengetrokken, de spelling van bilderdijk den voorkeur verdient. Doch siegenbeek heeft dit gevoelen, naar ons oordeel, bedenkelijk gemaakt; meenende hij, dat de t van nochtant eene louter versterkende toevoeging is van nochtan, even als in iemant voor ieman; dat, ofschoon hij van de s in nochtans of nogtans geene voldoende reden weet te geven, dit zelfde geldt omtrent tegens voor tegen; en dat dit nochtan of nochtans bij de Ouden, het moge dan oneigenaardig zijn volgens bilderdijk, echter zeer dikwijls een adversatief gebruik heeft. Wij kunnen ons dus, om
| |
| |
deze redenen, nog niet aan het gevoelen van bilderdijk aansluiten. Maar zullen wij dan volkomen toegeven aan de spelling nogtans, door siegenbeek aangeraden? Ook dit kunnen wij niet. Want volgens het te voren gezegde vordert de t ook in dit woord de ch. En zelfs vordert dit ook de regel van siegenbeek over het verschillende gebruik van de g en de ch. Daarenboven, dit komt overeen met de schrijfwijze der Ouden, die volstandig de ch in dit woord gebruikt hebben; en siegenbeek heeft slechts één voorbeeld aangehaald, waarin kluit, die ook zich zelven hierin niet gelijk is gebleven, nogtans geschreven heeft; zie Taalk. Bed. bl. 17. Wij kunnen ons dus waarlijk niet begrijpen, waarom siegenbeek in dit woord de g wil gebruikt hebben, ten zij hij dit verschil van geen belang hoegenaamd rekene. En zekerlijk, door dit toch zoo in het oog loopende verschil niet alleen niet aan te roeren, maar door zelfs in zijne Taalk. Bed. bl. 50, 51, 56, van nochtans sprekende, in parenthesi nogtans te zetten, schijnt hij nochtans niet volstrekt af te keuren; eene schrijfwijze, welke ook door onze Bijbelvertalers gevolgd is.
Even zoo meen ik ook, dat licht (levis) met ch moet worden geschreven. De t vordert dit. Daarenboven leert ons siegenbeek te recht, (Verh. bl. 178) dat de verwisseling der f en ch in onze taal opmerkelijk is. Vandaar koft en kocht, luft en lucht, kraft en kracht, schaft en schacht, stift en sticht, graft en gracht, enz. Dit zoo zijnde, zoo kan licht afkomstig zijn van lift, en dit weder in verband staan met het Latijnsche levis, waarom ook de v- of f-klank voorkomt. Het oorspronkelijk taalvereischte schijnt dus in licht (levis) de ch te vorderen. Doch tegen deze spelling is siegenbeek, die ligt (levis) van licht (lumen) door de g en ch onderscheidt. Hij erkent nochtans, dat dit onderscheid willekeurig is, ‘zoo als men,’ zegt hij, (Verh. bl. 199) ‘op den voorgang der oudheid en den natuurlijken toon der uitspraak acht gevende, dadelijk ontwaar wordt.’ Maar, daar het toenmalige gebruik dat onderscheid had ingevoerd, meent hij, dat men het te wille zijn moet. Wij willen het gaarne toestaan, (ofschoon het ons onbekend is en siegenbeek het ook niet zegt) dat dit onderscheid toen ten tijde bij alle taalkundigen was aangenomen: maar wij vragen bij dit ons geschrift slechts, wat het tegenwoordig gebruik wil, of liever, of tegenwoordig alle taalkundigen hoegenaamd dit
| |
| |
gansch willekeurig en tegen het oorspronkelijk taalvereischte strijdende onderscheid tusschen ligt (levis) en licht (lumen) in acht nemen: en wanneer wij dan zien, dat een geleerde, als bilderdijk, er tegen is, en ten dezen aan de taal haren eisch teruggeeft; dan gelooven wij, dat men niet kan zeggen, dat het tegenwoordige gebruik (dat is, het gebruik van alle tegenwoordige taalkundigen) hier tegen is, en meenen daarentegen, dat men verplicht is, dien goeden gang tot het oorspronkelijk taalvereischte met al zijn vermogen te bevorderen. Dat de verschillende beteekenis van licht (lumen) en licht (levis) niet noodzakelijk eene verschillende spelling vordert, heeft ons siegenbeek te recht geleerd in zijne Verh. bl. 52.
Maar uit den regel, dat de t de voorafgaande ch vordert, volgt niet, als siegenbeek wil, (Taalk. Bed. bl. 44) dat men ook de werkwoorden ligt, heugt, draagt, volgt enz. met de ch zou moeten schrijven. Want die woorden staan voor ligget, heuget, draget, volget, enz. zoodat de t niet kan gezegd worden terstond op de g te volgen en deze hard te maken. In allen gevalle, al was de ch in gezegde woorden taalkundig goed, hetgeen wij niet betwisten willen, zoo moeten echter minkundigen zich onderwerpen aan een gebruik, dat, voor zoo ver wij weten, door alle taalgeleerden hoegenaamd gevolgd wordt, en slechts wachten, tot dat een derzelve het oorspronkelijk taalvereischte ook in dezen herstelt.
Doch wat nu te zeggen van de spelling ik draach, geklach, ik mach, gewach, noch (adhuc), menichte, plichtich enz., zoo als siegenbeek zegt (Taalk. Bed. bl. 43.) en dat de Ouden geschreven hebben, en dat men behoort te schrijven, indien men in dracht, klacht enz. de g des wortels in ch verandert, en men der regelmaat gelijkvormig blijven wil? Alle deze en dergelijke woorden worden door siegenbeek met eene g geschreven. Bilderdijk echter schijnt ten dezen in zijne eigene spelling eenigzins te verschillen. Ten minste heb ik in een zijner nieuwste werken, de Navonkeling of de Oprakeling, gevonden ontzach, tuich, terwijl hij in zijne Geslachtlijst ontzag en tuig heeft. Ondertusschen meen ik het zeker te zijn, dat hij in die woorden, waarin de zachte e achter de g onderdrukt wordt, even als siegenbeek, volstandig de g schrijft, als ik draag voor ik drage, ik lig voor ik ligge, ik zeg voor ik zegge, plichtig voor plichtige, waardig voor waardige, nog (adhuc) van noig, nuig, dat weder
| |
| |
van nu, nou komt, (zie bilderdijk, N. Versch. 3de D. bl. 199) voor noige. Dit is ook mogelijk de reden, dat men tegenwoordig schrijft menigte, als staande voor menigete; kunnende dit blijken daaruit, dat, even als in plichtig, waardig, noig, de toon niet valt op ig, maar op de voorafgaande lettergreep. Met dit alles, echter, willen wij niet stellig zeggen, dat de ch in deze woorden tegen het oorspronkelijk taalvereischte zijn zou; en wij geven het alleen als eene loutere gissing in bedenken, of niet onze adjectivale uitgang sch staan zou voor sich, tegenwoordig sig. De zoo korte i-vocaal in dergelijke woorden is gemakkelijk kunnen worden onderdrukt. Zie bilderdijk, Spraakl. bl. 28. Bilderdijk echter (Spraakl. bl. 217) houdt de sch voor een aangenomen onderscheidsteeken, dat nooit anders dan als de eenvoudige sterke s moet worden uitgesproken.
Maar hoe moet men nu schrijven bedrag, gedrag, geklag, gewag, gezag, ontzag, ik mag, enz.? Ik ben wel geneigd geweest, om in alle deze woorden de ch te bezigen, schijnende zij geene onderdrukte e te bezitten, en hebbende zij den toon op de laatste lettergreep. Doch weder aan den anderen kant heb ik getwijfeld, of niet in sommige dezer woorden de e onderdrukt wordt. Immers zegt men ten bedrage; en dit zoo zijnde, schijnt bedrag de g te vereischen. Dit woord daarenboven is de wortel van bedragen: en daar gedrag, geklag, gewag even zoo wortels zijn van gedragen, geklagen, thands klagen, en gewagen, geloof ik, dat men ook in deze woorden de g moet schrijven, gelijk zekerlijk het tegenwoordig algemeene gebruik ook medebrengt. Maar daar gezag, ontzag, ik mag geen wortels zijn van werkwoorden, en ook geene onderdrukte e hebben, zou ik in bedenking geven, of niet deze de ch vorderen. Omtrent mag kan men twijfelen, of het niet voor mog, moge staat, en in dat geval schijnt de g noodzakelijk. Hoe het zij, ik zou omtrent alle deze woorden eene sterkere verzekering van het taalvereischte moeten hebben, om, tegen het plaats hebbende algemeene gebruik, de ch te durven herstellen.
Gelijk in het bezigen der g vóór de t, zoo kan ik ook in het schrijven van ligchaam, lagchen, pogchen enz. met siegenbeek niet instemmen. Omtrent de spelling dezer woorden is driederlei gevoelen: men schrijft ze of op de genoemde wijze, of, als bilderdijk, zonder de g, of met eene c in plaats der g. Deze laatste spelling is gevolgd in onzen
| |
| |
Statenbijbel, waar, behalven, zoo ik meen, lichaam, tichelen en dergelijke woorden, waar de i in voorkomt, de overige geschreven worden als lacchen, pocchen, enz. Ondertusschen is zij niet meer in gebruik, en er bestaat thands alleen maar verschil over de twee eerst opgenoemde spellingen. En dan moeten wij ronduit verklaren, dat ons de eerste ten eenenmale onaannemelijk voorkomt. Ongerijmd toch schijnt het, de zachte g met de harde ch te verbinden, en dit enkel en alleen om aan de uitspraak te voldoen. Bij de verdubbeling van letters gebruikt men altijd dezelfde letters, als in bidden, spotten, leggen, gissen enz. te zien is: maar in de betwiste woorden zou de verdubbeling door eene andere en wel tegenstrijdige letter geschieden. Derhalve, indien er volgens het taalvereischte eenige verdubbeling noodig is, keuren wij de verdubbeling van de c aannemelijker. Zoo verdubbelt men ook slechts de enkele s in visschen, bosschen, enz. en even zoo ook oudtijds de enkele g in legghen, segghen, enz. Ten einde dus de uitspraak van la-chen, po-chen enz. te verhoeden, was zeker de ingevoegde c voldoende, maar kon nimmer de invoeging der g opgaan. En waarlijk, wanneer wij, behalven het gezag van bilderdijk, ook zien, dat siegenbeek in deze woorden de g voegt, eenig en alleen omdat hij eene verdubbeling noodig rekent, en de g slechts door het gebruik ter verdubbeling ten dezen gebezigd wordt; terwijl hij zelf van oordeel is, dat het oorspronkelijk taalvereischte zich hiertegen verzet, en wel degelijk de
verdubbeling der ch door eene ch toelaat (Verh. bl. 188): dan is er waarlijk voor het gebruik der g in deze woorden niet veel te zeggen, en behoort men op de eerste aanwijzing en voorgang van een zoo aanzienlijk taalgeleerde, als bilderdijk is, de g in deze woorden weg te laten.
Maar is die verdubbeling der ch, door welke letters dan ook, wel zoo hoognoodzakelijk? Siegenbeek antwoordt t.a.p. van ja, omdat men anders la-chen, li-chaam, prachen verkrijgt, overeenkomstig onze gewoonte, om, bij verlenging der woorden met en, den medeklinker der voorgaande lettergreep tot de laatste te brengen, als la-ken, ma-ken, enz. Dit laat zich wel eenigzins hooren. Doch wat voert er bilderdijk tegen aan? Hij zegt, (Spraakl. bl. 52 en 395) dat de geadspireerde consonant ch, als zijnde inderdaad kh, geene verdubbeling noodig heeft, dewijl zij zich aan wederzijde meêdeelt, en dat, wanneer men de voorafgaande vocaal scherp wil maken, men haar verdubbelen moet,
| |
| |
als in loochenen, welk woord met ééne o geschreven zijnde, even zoo de o zou doen klinken als in Jochem, Lochem, enz. Evenmin als siegenbeek (Taalk. Bed. bl. 66) kunnen wij in de voorgestelde reden van bilderdijk berusten, niet zoo zeer omdat wij ze voor onwaarachtig houden, als wel omdat zij ons toeschijnt een bloot petitio principii te zijn, daar het juist de vraag is, waarom de ch zich meer dan eenige andere medeklinker, die verdubbeld wordt, aan wederzijde zou mededeelen, en daarom geene verdubbeling behoeven. Doch omdat die reden een petitio principii is, zoo is zij daarom niet valsch of onaannemelijk: en dat zij niet noodzakelijk valsch of onaannemelijk is, schijnt mij te volgen uit het oude gebruik der ck, die, even als de ch, slechts als ééne consonant gold, en echter insgelijks niet verdubbeld werd in die woorden, waarin men tegenwoordig de dubbele k bezigt. Men schreef oudtijds verquicken, verswacken, verwecken, gelucken, enz. zonder eenige verdubbeling der c of ck. Dat nu de ck, even als de ch, en zoo ook de gh, slechts ééne consonant was, uitgedrukt met twee letters, meen ik met de volgende aanmerkingen, die ik slechts als gissingen mededeel, te kunnen betoogen.
(Het vervolg hierna.) |
|