Voltaire en de kleine Savojaard.
Nagenoeg de gansche mannelijke bevolking van sommige streken van Savoje gaat op reis tegen het einde van den herfst, zich verdeelende in twee troepen, de eene om de schoenen der burgers van Turijn te poetsen, de andere om de schoorsteenen van die te Parijs te vegen.
Op zekeren dag, dat de zeventigjarige voltaire, naar gewoonte, zijne wandeling deed, en de werkzaamheden der opkomende volkplanting, welker stichter hij was, gadesloeg, zag hij den troep, die den weg nam naar Parijs, en merkte onder denzelven een' knaap op met een levendig oog, eene frissche kleur, vlug als eene ree, en wiens open en eerlijk gelaat hem geheel innam. ‘Vriendje!’ zeide voltaire tot hem, ‘hoe heet gij?’ - ‘Jacquot, Mijnheer, om u te dienen.’ - ‘Om mij te kunnen dienen, wenschte ik van u te weten, wat gij kunt.’ - ‘Ik kan schoorsteenen vegen, Mijnheer!’ - ‘Dat is zeer wel,’ hernam voltaire glimlagchende, ‘en dit talent kan mij drie- of viermaal 's jaars te stade komen; maar het overige van den tijd?’... - ‘Het overige van den tijd.... zou ik mijn marmotje laten dansen.’ - ‘Goed, dat kan mijn volk amuseren, en, om den wille van zoo nuttige talenten’.... - ‘Hoe! mijn goede Mijnheer’.... - ‘Ja, mijn kleine vriend, ik voel, dat ik geroepen ben om u in mijn' dienst te nemen: neem dus afscheid van uwe kameraden, en volg mij; ik zal u vijf louisd'or loon geven, waarvoor gij u eene liverei zult aanschaffen.’ - ‘Ach! ik zou u wel voor de helft willen dienen, mijn lieve Mijnheer! zoo ge mij wildet vergunnen, mijne kleeding te behouden.’ - En waarom wildet gij uwe kleeding behouden? Uit trotschheid misschien?’ - ‘De Hemel behoede mij!’ - ‘Wel, waarom dan?’ - ‘Omdat ik, als het jaar om was, mijn loon zou kunnen sturen aan mijne moeder, die weduw en arm en gebrekkig is.’ - ‘Wel nu,’ zeide voltaire aangedaan, ‘het zij zoo! Ik zal u tien louisd'or 's jaars geven, en,
als het jaar ten einde is, kunt gij die zelf aan uwe moeder gaan ter hand stellen.’ Op deze woorden sprong de brave zoon op van blijdschap, en droomde zich reeds op den weg naar zijn dorp, zijner goede moeder het offer der kinderlijke liefde brengende.
Inderdaad, aan het eind des jaars vertrok jacquot met zijne tien louisd'or. Voltaire had hem acht dagen tot de reis vergund; de goede jongen ging, en het hart van den grijsaard vergezelde hem. Maar - zal ik het zeggen? - jacquot bleef twaalf in stede van acht dagen weg, en voltaire, gramstorig, mompelde binnensmonds het woord ondankbare, bromde, fronste de wenkbraauwen, ja hief zijn' rotting op.... ‘Sla mij,’ zeide jacquot, ‘maar onttrek mij uwe achting niet; ik heb zulks niet verdiend. Toen ik zou vertrekken, werd mijne moeder erg ziek; ik heb haar