Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij8.Naauwelijks was Jonker otto op het adellijk huis veilig aangeland, en had hij zijne natte kleederen, in een pak te zamen gewikkeld, aan een' der huisbedienden overgegeven, of hij begaf zich naar het vertrek van zijnen vader, ten einde dezen met de voorvallen van den dag en derzelver gevolgen bekend te maken. De oude Baron otto wilhelm vernam deze geheele gebeurtenis met een inwendig genoegen. Vaak had hij, te vergeefs, naar het einde der onzalige twisten gewenscht, vooral sedert hij meende te bespeuren, dat de beide magtige buizen van heeckeren en bronkhorst niet alleen elkanders ondergang bedoelden, maar ook tevens de zaken zoodanig trachtten te sturen, dat de magt der met hen verbondene Edelen gedurig meer en meer verzwakt wierd; waaruit dan ook eenmaal eene hatelijke overheersching over den minderen Adel scheen te zullen voortvloeijen, onverschillig voor welke partij zich, in het einde, de overwinning verklaren mogt. | |
[pagina 634]
| |
Het denkbeeld eener verzoening met den Heer van k. had derhalve, sedert lang, in het schrander brein des ouden Barons post gevat; dan de riddereer had hem dikwerf doen weifelen in de keuze van een gepast middel ter bereiking van een doelwit, hem meer door belangzucht dan wel door eene vredelievende gezindheid ingegeven. Het gebeurde van dezen dag - de menschlievende daad zijns zoons - het edelmoedig gedrag des ouden Barons - de verzekering van dezen, betrekkelijk het nalaten der verwoestende strooptogten - dit alles te zamen genomen scheen voor 't minst een gunstig voorteeken te zijn van nadere onderhandelingen, en welligt van eene toenadering, die de schrandere grijsaard lang gezocht had. Middelerwijl de Heer van z. zijne denkbeelden over zulke, in zijn oog, hoogstgewigtige aangelegenheden aan zijnen zoon ontvouwde, had er in een ander deel van den burg een tooneel plaats, waarop niemand was voorbereid. De natte kleederen des Jonkers waren door hem aan een' huisbediende ter hand gesteld, en deze had dezelve, al aanstonds, aan grade, de vertrouwde van bertha, overgereikt, met een kort en zeer verward berigt van het gebeurde. ‘Jonker otto had,’ zoo luidde de tijding, ‘eenen in de rivier gevallen drenkeling willen redden; dan deze was door hem dood - of voor dood - aan den oever gebragt, en nu had de Jonker belast, voor het droogen en in orde brengen zijner kleederen de noodige zorge te dragen.’ Meer wist de getrouwe herman niet te verhalen. ‘De Jonker was onverzeerd, en dadelijk in het vertrek van den ouden Baron getreden.’ Grade begaf zich naar Freule bertha, haar het gehoorde getrouw verhalende. Bertha maakte het pak los, en, door grade geholpen, legde zij ieder kleedingstuk ter zijde, toen zij op eenmaal, doodbleek wordende, uitriep: ‘Hemel! wat is dat?’ Zij hield den bewusten doek, met de in denzelven gewikkelde Reliquie, in de handen. ‘Grade! hij is het! hij is het! en dood!’... Meer kon zij niet. Ook grade ontzette; want er bleef geen twijfel overig, daar deze ook een sluweelen wambuis in handen was gevallen, hetwelk zij voor dat van rudolph herkende, en hetwelk, bij vergissing, onder de kleederen van Jonker otto geraakt was. | |
[pagina 635]
| |
‘Dood! dood!’ riep het meisje, en wrong zich radeloos de handen. Grade was te zeer ontsteld, om haar tot bedaren te brengen, en als eene wanhopige vloog de teederlievende bertha naar het vertrek, waar zich otto met haren vader bevond. ‘Dood! dood!’ riep zij, de kamer binnenstuivende. - ‘Otto! gij hebt dan rudolph niet kunnen redden?’ Beide Ridders stonden verschrikt op, bij eene zoo onverwachte als zonderlinge verschijning. ‘O, spreek, mijn broeder! Hij leeft dan niet meer? Gij hebt hem dan niet kunnen redden?’ ‘Bedaar, bertha!’ sprak otto. ‘Spreekt gij van Jonker rudolph van k.? Dezen heb ik met eigene hand van den dood gered.’ ‘Gered?... Misleid mij niet, otto! misleid mij niet! Gered, zegt gij?... rudolph gered!’... ‘Zonderling!’ sprak de oude Baron, zijne dochter aanstarende. Maar naauwelijks was de doodelijke angst der Freule over het lot van haren vriend, door de stellige verzekering van haren broeder, eenigzins geweken, of een niet minder vermogend gevoel, namelijk dat der schaamte over het verraden van het geheim van haar hart, in de tegenwoordigheid haars vaders, aan wien zij nu eerst dacht, overmeesterde haar geheel; en zij scheen in eenen staat van bewusteloosheid neder te zinken, toen grade de kamer binnentrad, en ter hulpe van hare meesteresse toesnelde. In die overoude tijden, waarin het gebruik van warme, verslappende dranken nog geheel onbekend, en de ligchamelijke opvoeding, meer dan in latere tijdperken, aan den weldadigen invloed der natuur werd overgelaten, en bovenal bij een algeheel gebrek aan schadelijke Romans, die, in meer verlichte dagen, zoo menig zwak en prikkelbaar gestel ter prooije gesteld hebben aan eene overdrevene gevoeligheid, - in die overoude tijden, zeggen wij, waren, ook bij een meisje, de zenuwtoevallen hoogst zeldzaam; dan de toestand van bertha mag in deze oogenblikken met zoodanig een toeval welligt eenige overeenkomst gehad hebben. Wat hiervan ook zijn moge, zij het ons genoeg, te weten, dat de oude Baron wijsselijk begreep, het onderzoek der geheele, hem zoo zonderling voorkomende, zaak tot den volgenden dag, en bij eene meerdere bedaardheid zijner hartelijk geliefde dochter, uit te stellen. | |
[pagina 636]
| |
9.Wat er nog dien avond tusschen Freule bertha en grade voorviel, en hoedanig eerstgenoemde den nacht mag hebben doorgebragt, kunnen wij, bij gebrek aan genoegzaam onderrigt, niet verhalen; en wij wagen ons in dezen aan geene gissingen, ten einde meer naauwkeurig omtrent de gebeurtenissen van den volgenden dag te kunnen zijn. De beide Ridders waren overeengekomen, dat de oude Baron zijne dochter zou ondervragen, terwijl Jonker otto trachten zoude, nadere bijzonderheden van grade in te winnen, en beide volbragten dan ook, hetgeen ieder voor zich had voorgenomen. Het zal, gelooven wij, genoeg zijn, het resultaat van beider onderzoek op te geven. De oude Ridder, die, gelijk wij reeds opmerkten, eenige geneigdheid gevoelde, zich met zijnen vijand, mits op eene eervolle wijze, te verzoenen, was in zijne aanspraak, tot Freule bertha gerigt, minder gestreng en verwijtende, dan zijne dochter te regt gevreesd had, en onder andere omstandigheden gewisselijk het geval zoude geweest zijn. Hij begon, zeer bedaard, de geheele gebeurtenis der redding van rudolph door haren broeder, met al derzelver omstandigheden, te verhalen, en eindigde met te vragen naar de oorzaak der zonderlinge verschijnselen, welke die gebeurtenis op het gemoed zijner dochter had te weeg gebragt. Bertha, hierdoor bemoedigd, bekende hare genegenheid voor Jonker rudolph openhartig; maar verzweeg zorgvuldig de bijzonderheden der proeve, waarop zij de getrouwheid des Ridders gesteld had. De oude Baron schudde het hoofd, minder omdat zijn hart de keuze zijner bertha afkeurde, dan wel omdat dezelve, in de tegenwoordige omstandigheden, met zijne staatkunde en eerzucht minder scheen overeen te komen. Hij bleef echter zijne bedaardheid behouden, en sprak, op een' meer medelijdenden dan wel bestraffenden toon: ‘Bertha! bertha! hoe kunt gij, in deze tijden, denken aan eene verbindtenis met den zoon van den vijand uws grijzen vaders?’ En hiermede verliet hij haar, niet verder in woordenwisseling willende treden, en zijn stellig besluit vooralsnog wenschende op te schorten. Het was Jonker otto gelukt, in zijn onderhoud met grade, achter het geheim te komen; doch niet dan onder stellige beloste, dat hetzelve voor den ouden Baron alsnog | |
[pagina 637]
| |
verborgen blijven zoude. Otto voldeed hieraan dan ook getrouw; maar, besloten hebbende deze zaak volkomen te ontwikkelen, overreedde hij zijnen vader, hem vrijheid te verleenen, zijne opwachting bij Jonker rudolph te maken, onder voorwendsel, dat een zoodanig ridderlijk beleefd bezoek welligt aanleiding zou kunnen geven tot het aanknoopen van verdere vredelievende onderhandelingen. Otto vertrok dan alzoo naar het vijandig kasteel, niet vergetende den meergenoemden doek zorgvuldig mede te nemen, en vastelijk besloten hebbende, de gezindheden van rudolph te toetsen. Op den burg heuschelijk ontvangen, en in het vertrek van den Jonker toegelaten zijnde, bevend hij zich naauwelijks met dezen alleen, of, na eenige vragen betrekkelijk den staat van rudolph's gezondheid, welke aanhoudend koortsachtig bleef, begon otto op deze wijze zijn onderzoek: ‘Onze kleedingstukken, Jonker! moeten, in de algemeene verwarring van gisteren, ondereen geraakt zijn’ (den doek te voorschijn brengende); ‘dit ten minste is mijn eigendom niet. Ik wilde hetzelve u weder ter hand stellen.’ Rudolph werd beurtelings rood en verbleekte; dan de plotselinge vreugde, over het verkrijgen van eenen, in zijne oogen, dierbaren schat, was te groot, dan dat hij zou hebben kunnen zwijgen. Den doek uit de hand van otto te rukken, denzelven aan zijn' boezem te verbergen, en onwillekeurig uit te roepen: ‘Jonker! gij hergeeft mij het leven ten tweeden male!’ was het werk van een oogenblik. - Otto vervolgde: ‘Gij schijnt in iets zeer eenvoudigs een groot belang te stellen, Jonker! Ik zou het welligt niet eens opgemerkt hebben, dat ik mij in het bezit bevond van iets, hetwelk u zoo dierbaar schijnt, indien niet mijne zuster bertha’... ‘Bertha, zegt gij, Jonker?... Uwe zuster bertha’... zeide rudolph met vuur; maar, bedenkende dat hij zichzelven verraden had, hield hij in eens op, verder te spreken. Nu begreep otto aanvallenderwijze te moeten te werk gaan. ‘Jonker! het is te vergeefs, dat gij uw geheim voor mij zoudt pogen te bedekken. Deze doek heeft zijne werking gedaan; en, ten einde u te overtuigen, dat mij alles bekend is, heb ik u alleen maar te zeggen, dat gij thans niet meer behoeft te vreezen voor een leven, hetwelk u zoo dierbaar is.’ Rudolph wist niet, wat hij antwoorden zoude; maar, | |
[pagina 638]
| |
in de bedwelming zijner aandoeningen, riep hij uit: ‘Door mij kan zij niet behouden zijn, Jonker! Maar spreek, heeft de kunst van den beroemden berengarius haar behouden? o, Waarom mogt het mij niet gelukken, hiertoe het werktuig geweest te zijn!’ ‘Berengarius? en gij het werktuig? Ik versta u niet,’ zeide otto, navorschende. ‘Hebt gij hem dan over den stroom gevoerd, waarin ik, zonder u, mijn graf zou hebben gevonden?’ ‘En wildet gij dan op gisteren dat waagstuk ondernemen, om mijne zuster te redden?’ Deze wederzijdsche vragen, even spoedig gedaan, wekten eene wederzijdsche toenadering en vertrouwen, en rudolph verhaalde aan otto alles, wat er, ten aanzien der beide monniken, had plaats gehad, en hoe hij eindelijk, vast besloten hebbende, al het mogelijke ter redding van bertha te beproeven, de onstuimige rivier had willen oversteken, ten einde zich aangaande de hulp van den beroemden Arts berengarius de noodige zekerheid te verschaffen. Eene vertrouwelijke onderhandeling van zoodanigen aard verbond de harten der beide Jonkers aan elkander, en zij schenen de vijandschap, welke beider ouders verdeelde, in het geheel niet te gevoelen. De schrandere otto, die van het weloverlegd bedrog zijner zuster niets liet gissen, bekwam de zekere overtuiging, dat rudolph zich, uit hartelijke genegenheid voor zijne zuster, had opgeofferd. | |
10.Onder verschillende gewaarwordingen werd de terugkomst van otto op den oudvaderlijken burg te gemoet gezien, toen de Jonker, zijn plan wèl overlegd hebbende, de slotpoort binnenreed, en, zonder op de menigvuldige vragen van bertha eenig bepaald antwoord te geven, zich dadelijk naar zijnen vader begaf, die zijne terugkomst verlangend verbeidde. De Jonker gaf een getrouw en omstandig verslag zijner zending, zonder eenige bijzonderheid te verzwijgen, en zeer bedaard luisterde de oude Baron naar zijne redenen; dan, bij de vermelding van het gebeurde aan de rivier, kon de grijsaard zijne aandoeningen niet langer terughouden, en hij riep uit: ‘Otto! ook zoo zou ik mijn eigen leven voor uwe zalige moeder sigismunda hebben kunnen opofferen; en | |
[pagina 639]
| |
dat niet maar alleen toen ik haar het eerst lief kreeg, maar zelfs twintig jaren na onze bruiloft!’ en, met waardigheid zijne oogen opwaarts heffende, voegde hij er nevens: ‘Wat de Hemel zóó zamengevoegd heeft, mag de mensch niet scheiden! - Otto! roep uwe zuster hier!’ Bertha verscheen. De oude Baron wilde haar wederkeerig op de proef stellen, en beval zijnen zoon het stilzwijgen. ‘Ik ben van alles onderrigt,’ zoo sprak hij zeer somber en ernstig; ‘ik weet alles, bertha! maar het is u onbewust, mijne dochter! dat uwe gewaagde proefneming den ondergang van Jonker rudolph kan ten gevolge hebben. Otto! verhaal aan uwe zuster, wat de Jonker bestaan heeft, om haar van den gewaanden dood te verlossen!’ Otto gehoorzaamde, en deed het verhaal. ‘En nu,’ dus vervolgde de grijsaard, ‘ligt hij daar, als een slagtoffer zijner gewaagde en roekelooze onderneming; en welligt is hij, in dezen oogenblik, in doodsgevaar, om uwentwille.’ Bertha antwoordde: ‘Vader! ik heb dit verwijt verdiend. Wat ik gedaan heb, is niet meer te herstellen; maar boeten wil ik, gedurende mijn geheele leven, voor een' onwillekeurigen moord. Zend mij naar Elten, bij mijne tante brigitta, de Abdisse, in het nonnenklooster.’ Nu konde otto wilhelm zich niet langer bedwingen, want hij dacht aan de liefde voor zijne sigismunda, die geen dood had kunnen verbreken; en opstaande, sprak hij: ‘Niet alzoo, mijn kind! niet alzoo. Ik heb slechts uwe getrouwheid willen beproeven. Uw broeder heeft zich voor rudolph edelmoediglijk opgeofferd, en rudolph heeft zijn leven voor het behoud van het uwe prijs gegeven; en wederkeerige trouw en liefde moet door wederkeerige trouw en liefde beloond worden, zoodra het vuur der onderlinge tweedragt zal gebluscht zijn. - Otto! gij zijt de heraut des vredes! Ga, mijn zoon, en bied den Baron van k. vrede aan met den huize Z. Zoo moge, in het einde, de liefde de onderlinge tweedragt vernietigen, en ons sterk maken in den dag des kwaads!’ Otto gehoorzaamde, in het vol gevoel van het belangvolle van zijnen last; dan hij kende tevens de onbuigzaam- | |
[pagina 640]
| |
heid des Barons van k., steeg bevorens af aan het klooster Bethlehem, en hield een lang gesprek met den Prior wigbolt, in tegenwoordigheid der beide monniken, bernardus en ignatius. De bewaring des geheims, in deze oogenblikken, was van het grootste belang voor den roep van vermaardheid en heiligheid, waarin dit klooster sedert overoude tijden gedeeld had; en het viel den schranderen otto niet moeijelijk, den grijzen Prior over te halen, hem naar het kasteel te vergezellen, ten einde zijne redenen des te meer ingangs bij den ouden gebieder vinden zouden. Deze voorzorg van otto bleek geenszins nutteloos geweest te zijn; want hij vreesde de onbuigzaamheid des ouden Barons minder, dan den adellijken trots der Baronesse van k., van welke wij tot hiertoe nog geene gelegenheid hadden te gewagen. Dan de hoovaardij dezer vrouwe werd geëvenaard, zoo niet overtroffen, door haren overdrevenen godsdienstijver en blinde onderwerping aan priesterlijk gezag; en het was hierop inzonderheid, dat de verstandige otto het welslagen der geheele onderneming bouwde. Prior wigbolt ondersteunde dan ook de, door otto geopende, onderhandelingen; dezelve werden, binnen weinige dagen, door de afkondiging van den getroffen zoen tusschen de beide Baronijen gevolgd, en, vóór nog de herfst zijne gele bladeren liet vallen, vierden rudolph en bertha hun huwelijk op den burg te Z. De beruchte doek, intusschen, werd, als een gedenkteeken van onderlinge liefde en trouw, bewaard, en, in latere eeuwen, toonden de nakomelingen der nu gelukkig vereenden dezelve nog aan hunne kinderen en kleinkinderen; en op die wijze bleef het verhaal der merkwaardige gebeurtenis, welke wij geschetst hebben, in wezen tot op dezen tijd. |
|