Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 629]
| |
lang hem niemand verdacht hield) door de regterlijke magt is achterhaald geworden. Wij hebben den man gekend op de Akademie, voor zoo verre de Dii minorum gentium, zoo als studenten zijns gelijken gewoonlijk noemen, zich aldaar kunnen kenbaar maken. Zoodra hij eenen Collega bekwam, die op de Akademie zijn vriend was, maar nu dat niet langer bleef, was hij de verlichte en liberale man, omdat dit hem toen gemakkelijk scheen te vallen. Hij zoekt pompejus of cesar te wezen, zonder bekwaamheid om een van beiden te kunnen zijn. Deze is de flaauwe schets des Schrijvers, wiens gedrag men nu in alles gemakkelijk beoordeelen kan. Zijn Adres te beoordeelen, ligt geheel buiten mijn plan. Deze eer doe ik den Schrijver niet aan, nadat hij den burgerlijken Regter tot Recensent ontvangen, en een nameloos geschrift, korteling uitgekomen, aangetoond heeft, dat het geheele Adres tegen waarheid, liefde en vrede gekant is. Hier wordt bedoeld het stukje, bij g. portielje te Amsterdam uitgegeven, en dat wezenlijk een woord is ter geruststelling, voor de vrienden der Hervormde Kerk. Eene opmerking kan ik niet nalaten hier mede te deelen. Zij betreft het regt Protestantsche beginsel, hetwelk den Bijbel, als behelzende Gods woord, aanneemt, als de eenige bron der Christelijke Geloofs- en Zedeleer. Dit beginsel werd door den rondborstigen en zekerlijk regtzinnigen roijaards zijnen leerlingen ingeprent; zoo dat ieder, die den nu zaligen man in het Latijn hoorde en verstond, aanstonds giste, dat de Synode op zijn advies dit door de Hervormers voorgestaan, maar naderhand verzaakt beginsel heeft omhelsd; zoo als dit dan ook aan ons, tot grooten lof van roijaards, is verzekerd geworden. Bij deze opmerking moet men oordeelen, dat de kwaal bij molenaar ruim een voet lager zit, dan men in den eersten opslag zoude vermoeden. Maar misschien verstaat de man geen Latijn. Uit liefde voor de menschheid wil ik liever aan domheid en onkunde iets toeschrijven, dan de zwartste ondankbaarheid aannemen, door hem alsdan betoond jegens zijnen Leermeester. Dat hij ook in het Latijn geen feniks is, weten allen, die hem aan de Akademie te Utrecht hebben gezien en gehoord, en dat blijkt ook uit de aanvoering van het bekende: audi et alteram partem, door hem in zeker geschrift aldus veranderd, maar niet verbeterd: audi ad alteram partem. Op deze wijze kon hij zich dit be- | |
[pagina 630]
| |
ginsel als nieuw voorstellen, omdat hij het Nederlandsch, hoe gebrekkig ook, toch beter verstond, dan het hem dubbel vreemde Latijn. Hatelijk zijn al de aanmerkingen, welke hij ten opzigte van de Liturgie- en andere formulieren heeft goedgevonden mede te deelen. Wij zijn over dezelve niet gebelgd, omdat wij molenaar kennen, als die uit zichzelven tot het schrijven van zulk een libel niet in staat is. Wil hij echter hier zijn verstand in bescherming nemen, dan vrees ik, dat, hetgeen voor hem erger is, zijn hart te schuldiger is, hoe meer hij dit, wij zullen het maar bij den regten naam noemen, lasterschrift, als voortbrengsel zijner hersenen, voldingend kan bewijzen. Hoe kunnen wij toch immer den man in bescherming nemen, die uit de verordening der Synode d.d. 11 Julij 1817 slechts een gedeelte ligt, en het verdraaid opheldert, zonder te letten op hetgeen de bedoeling dier Synode duidelijk blootlegt? Waarom heeft hij niet goedgevonden te letten op hetgeen bl. 5 voorkomt: ‘Tot eene statelijke en doelmatige Doopsbediening acht het Synode noodig, dat de Leeraren zich van het Doopsformulier niet dan met bedaarden ernst bedienen, en nimmer die heilige plegtigheid door oneerbiedige overhaasting onteeren’? Dit sloeg hij over, om redenen, over welke wij het oordeel aan den Kenner der harten overlaten. Alwie de geschiedenis kent der Liturgische schriften weet ook, dat al die formulieren, niet enkel die bij de Doops- en Avondmaalsbediening, opgesteld zijn ter bevordering van meerdere eenparigheid bij den eerdienst. De mindere geoefendheid der eerste Evangeliedienaars, na de Hervorming, (zoo als de Synode deze op het oog heeft, en niet, zoo als molenaar verdraaid voorstelt, jonge Predikanten ook van lateren tijd) vorderde noodwendig deze formulieren. Historisch waar is de betuiging der Synode, bl. 7: ‘Immers zijn die Liturgieformulieren opgesteld ten gebruike van Leeraars, welke nog niet behoorlijk geoefend waren’ (molenaar verwart dit woord met zijn) ‘in al de deelen der H. bediening, en welke dus noodig hadden, door zekere voorschriften aan eene gepaste en eenparige leiding gewend te worden. Deze behoefte bestaat niet meer.’ (De tijd, sedert de invoering dier formulieren verloopen, heeft die behoefte doen ophouden.) ‘Vandaar, dat ook onderscheidene Liturgieformulieren reeds in onbruik zijn,’ (Indien dit zonde is, dan | |
[pagina 631]
| |
begaat molenaar dezelve, zoo dikwerf hij over den Katechismus predikt; want het gebed vóór of na de leere des Katechismus gebruikt hij dan wel zeker niet.) ‘en in andere onderscheidene bekortingen, bijvoegselen en veranderingen plegen gebruikt te worden.’ Geen zweem van verachting der Liturgieformulieren ziet men bij deze uitdrukkingen der Synode, dan door den scheef geslepen bril van molenaar. De Synode geeft rekenschap, waarom zij geene nieuwe formulieren vervaardigt; en molenaar, die toch niet al de Liturgieformulieren gebruikt, zaait, als de booze, kwaad zaad in den akker des Heeren. Heeft hij die formulieren als stereotypen noodig, wel nu, hij gebruike ze overal en altijd; maar naar ons oordeel heeft onze Liturgie reeds lang zulk eene eenparigheid bekomen, dat niemand iets vreemds kan of zal invoeren: want, al leest men zelfs die formulieren niet letterlijk af, zij dienen toch altijd als legger, naar welken alles in de Liturgie wordt geregeld. Is het kwade trouw, of is het onkunde, dat molenaar vraagt: Waarom werd er anders elk jaar in de kerkvisitatie gevraagd, of de formulieren wel zoo veel mogelijk geheel en vooral onveranderd gelezen worden? Sedert de door molenaar cum suis zoo gehate Synode, geschiedt de kerkvisitatie overal naar hetzelfde Reglement. Te voren had bijna iedere Classe, bij welke kerkvisitatie plaats had, een ander Reglement. Waarom stelt molenaar die vraag zoo voor, dat de eenvoudige leek, dien men, om doel te treffen, zand moet in de oogen werpen, denken moet, dat aan al de Predikanten overal die zelfde vraag werd gedaan? Indien hij het ons kwalijk neemt, dat wij ook dit uit zijne domheid verklaren, dan zie hij toe, hoe hij zich voor God zal kunnen verantwoorden wegens het plegen van opzettelijk bedrog, dat geenszins het kenmerk is van de ware bekeering, over welke men niet enkel praten, maar naar welke men ook handelen moet. Wij denken ook hier aan domheid; maar wij beklagen den man, die zijne hand, en, nu hij ontdekt is, ook zijnen naam, heeft geleend aan het werk van oproerstokers, wien het stukje van kuiper een doren in de oogen is. Daarom juist denken wij aan 's mans domheid, omdat hij niet eens inziet, dat de woorden: zoo veel mogelijk, in de door hem aangehaalde vraag, als zeker en uitgemaakt onderstellen, dat die formulieren niet geheel en vooral onveranderd konden gelezen worden. Het is kwade trouw of domheid, dat molenaar, bl. 13, | |
[pagina 632]
| |
het weglaten der woorden: en alhier geleerd wordt, in de tweede vraag van het Doopsformulier, voorstelt, als verzaking van eigene overtuiging, dat men in de Gereformeerde kerk de beste belijdenis heeft. Deze woorden sla ik nooit over bij het voorstellen dier vraag, indien de ouders of getuigen, zoo als meestal plaats heeft, tot het hervormd kerkgenootschap behooren. Doch indien ik menschen van eene andere geloofsbelijdenis voor mij heb, dat ook wel eens gebeurt, dan ben ik te weinig plancius, om bij de plegtigheid van den doop eene vraag te doen, op welke ik het antwoord niet zoo stellig mag verwachten. Indien molenaar bij deze woorden nog aan eene andere leer denkt, dan welke in het O. en N.V. te vinden, en vervat is in de twaalf Artikelen des Christelijken Geloofs, dan ziet het er met zijn Protestantisme ellendig uit. Doch de man wil ook geen Protestant heeten, maar Calvinist, - zekerlijk met terzijdestelling van calvijn's Protestantisme! De vierde vraag uit het Doopsformulier voor bejaarde personen is de beste uitlegging van de door molenaar zoo mishandelde vraag van het formulier bij den kinderdoop. Hij raadplege dezelve, en schame zich over zijne onkunde, aan welke wij nog geene reden hebben te twijfelen. Allerhatelijkst, niet alleen ten opzigte der Synode, maar ook van alle Predikanten, is, hetgeen wij bl. 14 volg. bij molenaar vinden aangeteekend, nopens de formulieren van eenigheid. Hier zouden wij aan Jezuiterij denken, indien wij niet, met meerdere zachtmoedigheid bezield, zijne domheid op dit punt weder in aanmerking namen, door welke hij zelfs van zijnen Professor niet leerde Protestant te zijn, omdat hij te weinig Latijn verstond. Of neemt men bij de onderteekening dier formulieren alles over, tot in de minste bijzonderheid? Waarom spreekt dan molenaar ook niet van drieheid of drievuldigheid, bij de voordragt der leere van Vader, Zoon en H. Geest? Men onderteekent toch die formulieren, zoo als zij daar liggen, in hun geheel, en dus ook het VIIde Artikel der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Daar heerscht het Protestantsche beginsel: niets naast, veel minder iets boven, den Bijbel. De Synode in 1618 zoo wel als 1816, alle deereten en, wij zeggen ook, alle formulieren zijn, volgens dat Artikel, alleen door met den Bijbel in te stemmen, geldend en verbindend. Daarop zeggen wij amen, en reeds bij de aanvaarding onzer bediening, die nog vóór | |
[pagina 633]
| |
1816 inviel, zou ik de onderteekening dier formulieren geweigerd hebben, indien dat VIIde Artikel mij niet mijne volkomene vrijheid als Protestant had gelaten. Hier breken wij af, omdat zich bij molenaar hier nog iets anders ontdekt dan domheid; gelijk ook de omweg, om zijn stukje bij den bekenden drukker te bezorgen, niet zeer voor de eerlijkheid van molenaar's doel schijnt te pleiten. Misschien komen wij op hem nog wel eens terug; als namelijk zijn gedrag, na zijne ontdekking gehouden, door ons kan en mag worden blootgelegd. Dit zal dan kunnen dienen, om anderen af te schrikken van zich tot iets te leenen, dat het daglicht niet kan velen. En het zal waarschijnlijk dan ook strekken tot waarschuwing der goede gemeente, welke zekerlijk afschuw gevoelen zal voor menschen, die, in duisternis gehuld, de eerlijkheid in den mond hebben, maar, in hunne naaktheid aan het licht gebragt, tot allerlei laagheden in staat zijn. |
|