Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEene zomerreis in Noord-Amerika.IV.
| |
[pagina 622]
| |
gering overblijfsel van de te voren talrijker Seneca-Indianen, die tot de vijf vereenigde volken behoorden, welke eens in dit gedeelte van Noord-Amerika woonden, maar zich gedurig verwijderen, naar mate beschaving en wetten, waaronder zij niet leven willen, landwaarts in dringen. Ik zag er te Buffalo een groot aantal, in wollen dekens gewikkeld, met hun pijl en boog, naar het exerceren der militie kijken. Ik kreeg onaangename gewaarwordingen bij het zien dezer lange en breed geschouderde menschen, over wier bruin en vleezig gelaat zwart en pitachtig haar hing, waartusschen zich twee kleine zwarte oogen vertoonden, omdat het mij in de gedachte kwam, dat het hunne grootste vreugde was, den overwonnen vijand levend te villen. Zij leven als te voren in hunne werkeloosheid en armoede voort. Aan het dok en de haven was een aanzienlijk getal werklieden bezig, welke, behalve den kost, maandelijks 14 of 16 daalders (à 50 st.) verdienden; maar er was niet één van de nabijwonende Indianen onder. De opperhoofden van dezen stam hebben zich met kracht verzet tegen de invoering van den Christelijken Godsdienst; maar gelukkiger zijn de pogingen, om zulks te doen, geweest bij diegenen der Oneida-Indianen, (een der vijf volken) welke op hunnen geboortegrond gebleven zijn. Ik ben door derzelver dorp gereden, dat in de nabijheid van het meer Oneida, op den weg tusschen Syracuse en Utica, lag. Ik vond hier goede boerderijen, eene kerk en een schoolhuis. Zij kleeden zich, voor het grootste gedeelte, als de Europeërs, en houden hunne vergaderingen en regtsgedingen onder zevenentwintig notenboomen, welke op een veld aan den weg staan. Het andere overblijfsel eens Indiaanschen stams, oorspronkelijk uit Noord-Carolina, maar hier door de vijf natiën in vriendschap opgenomen, hetwelk tot de leer van het Evangelie overgegaan is, en daardoor in een' staat van beschaving leeft, vindt men aan het meer Ontario, nabij Lewiston. Toen wij door hun dorp reden, waar alles redelijk goed bearbeid was, hield de reiswagen, op verzoek van eenigen der passagiers, stil. Wij bezochten nu een' der opperhoofden van dezen stam; een oud en afgeleefd man. Hij lag te bed, maar beurde zich op, toen wij kwamen, gaf ons allen vriendelijk de hand, en vroeg naar onze namen en vanwaar wij kwamen. Op het hooren van Curaçao, in de Westindiën, zag de goede man mij met bevreemding aan, en scheen te twijselen, of er zulk eene plaats wel in de wereld was. Naar ik vernam, had hij in het | |
[pagina 623]
| |
godsdienslige en burgerlijke veel goeds aan zijnen stam gedaan. In zijn huis zag er alles zindelijk uit; aan den muur hing eene plank, waarop een twintigtal Engelsche boeken stond, meest godgeleerde werken van bekende schrijvers. Buffalo zag er aan de zijde van het meer reeds uit als eene kleine handelstad. Op verscheidene vaartuigen was men bezig te ontladen en in te schepen; eene stoomboot, welke twee masten had, waartusschen de machinerij stond, nam passagiers in, en zou dienzelfden dag vertrekken naar Detroit, aan het meer St. Clair; aan eene andere stoomboot was men bezig te bouwen. Als men hier de landsvoortbrengselen ziet laden, om eenige honderden mijlen ver gebragt te worden, en daar voor zulk een' goedkoopen prijs ziet verkoopen, dat men het naauwelijks gelooven kanGa naar voetnoot(*); als men daarbij in aanmerking neemt de hooge daghuur, welke aan de arbeidslieden betaald wordt, (want ieder ambachtsman verdient overal een' Amerikaanschen daalder 's daags, een boerenknecht ¾ daalder, en den kost) en als men dan nog de boerin met hare dochters, in zwarte zijde gekleed, als dames van den eersten rang naar de kerk ziet gaan, dan wordt men zeker gedrongen tot nadenken, hoe deze daadzaken zich met elkander laten vereenigen; en inderdaad er behoort veel toe, om deze schijnbare tegenstrijdigheden te vereffenen, en vooral in aanmerking genomen te worden, dat het land weinig kost en zeer uitgestrekt is, waardoor de boer veel hoornvee en pluimgedierte houdt, dat hem, zonder eenige moeite van belang, al is het dan ook weinig, eene zuivere winst oplevert; dat hij bijna geene landsbelastingen betaalt; dat hij een gemakkelijk en zeker debiet van zijne goederen heeft: want het meest zijn in Noord-Amerika bewoond de rivieren en kreken, en de Amerikanen zijn ondernemende kooplieden, die, terwijl zij zich met weinig winst vergenoegen, de voortbrengselen des lands op snelzeilende vaartuigen naar alle deelen der aarde zenden. | |
[pagina 624]
| |
Verder moet men hierbij denken, dat de boer geheel leeft van hetgeen zijne boerderij hem oplevert, zelf de stoffe zijner eigene kleederen maakt, die hij onder het werk en in huis aan heeft; dat hij zelden meer dan een of twee knechts bezit, en zelf, met zijne huisgenooten, met zulk een' ijver werkt, als men het in een jong en vrij land verwachten kan. Ook bestaat het geluk van den Amerikaanschen boer niet daarin, dat hij op tonnetjes met geld kan zitten, zoo als men verhaalt, dat voordezen te Broek in Waterland gebeurd is, maar dat hij onafhankelijk (zoo ver zulks met eene geregelde Maatschappij bestaanbaar is) en gelukkig leeft, goed eet en drinkt, met vrouw en kinderen in een ligt en modern wagentje uit rijden gaat, en, zoo 't wel wil, zijne boerderij jaarlijks verbetert, en huis, schuren, stal enz. vergroot en verfraait. Aan deze omstandigheid, aan de duurte van het werkvolk, en den grooten arbeid, welken de boer in het zomersaizoen te verrigten heeft, zal het ook wel toe te schrijven zijn, dat de vruchten en groenten, welke gecultiveerd en verbeterd willen worden, verre beneden die van Europa zijn, en dat men overal groote en mooije vleeschhallen, maar geene bloemmarkten vindt. Van Buffalo vertrekkende, moesten wij eerst over een' slechten weg rijden. Dit was, zeiden wij tegen elkander, om de reizigers de waarde van goede wegen te doen gevoelen. De wagen stootte gedurig op wortels van boomen, welke men hier, als men het land ontgint, bij overvloed van land en hout, en gebrek aan arbeiders, bij de wortels afkapt. Bij eene keerkrings-groeikracht zou zulks weinig helpen, omdat de in de aarde gebleven stam der meeste boomen, in plaats van te verrotten, spoedig weder zoude uitspruiten. Wij reden langs de rivier de Niagara, welke van Buffalo tot den waterval, aan de Amerikaansche zijde, 30½ mijl lang is. Eenige mijlen van genoemde plaats wordt dezelve breeder, en verdeelt zich in twee armen, welke een aanzienlijk eiland, Grand-Island genoemd, vormen. Toen wij in het gezigt van dit eiland kwamen, werd er, zoo als te verwachten was, in den reiswagen gesproken over den Heer Jood noach, en deszelfs lawaai makend plan, om op Grand-Island, in de rivier Niagara, eene Joodsche kolonie te stichten. Te voren was er al over deze zaak wat te doen geweest, maar door zwarigheden van de zijde van het Gou- | |
[pagina 625]
| |
vernement was er niets van gekomen; thans werd het weder op nieuw opgewarmd, want Grand-Island was door den Heer noach voor, ik meen, 80,000 daalders gekocht; niet zoo zeer door dezen, want hij is een onbemiddeld man, te voren Amerikaansch Consul te Tunis, thans Schrijver van the national Advocat, (een dagblad, hetwelk in New-Yorck uitgegeven wordt) maar door eene associatie van verscheidene Joden, men behoeft er naauwelijks bij te voegen uit speculatie, aan welker hoofd de genoemde Heer als Chargé d'affaires staat. Hij deed alle oproepingen, publicatiën enz. voor deze Joodsche Republiek in zijn' naam, en daarom waren alle aanvallen tegen hem gerigt, welke niet weinig beduidend waren, onder anderen dan ook, dat zijn plan strijdig was met Goddelijke en menschelijke wetten. Toen ik, een paar maanden daarna, Amerika verliet, waren alle oproepingen aan de Joden, om zich op Grand-Island neêr te zetten, zonder het minste gevolg gebleven; en eenigen tijd later vond ik in Europesche nieuwstijdingen het antwoord van de Rabbijnen te Londen en te Munster op de oproepingen van den Heer noach, (die zich bij voorraad Gouverneur en Opperregter van Israël noemde, en den 15 September 1825 den eersten steen van de stad Ararat leide) 't welk in het geheel niet vleijend voor dezen was, en geen gunstig vooruitzigt voor de stad Ararat gaf. De Amerikanen beschouwden den aankoop van Grand-Island als uit winzuchtige oogmerken gedaan, en de bewegingen van noach als hoogmoed en Joodsche bohamakerij, om zichzelven en het uitgestrekt en schoon stuk gronds, dat de Joden thans in de rivier Niagara bezitten, aan de wereld bekend te maken. Vreemdelingen beweren, dat het uit een goed beginsel bij den Heer noach cum suis voortkomt, namelijk uit overtuiging, dat de Joden in Amerika van den handel niet leven kunnen, en dat zij toch zoo gaarne zagen, dat velen hunner geloofsgenooten op den vrijen Amerikaanschen bodem overgebragt werden, wien zij dus eene broodwinning bezorgen wilden, op de wijze hunner voorvaderen. De reden, welke ik meermalen heb hooren opgeven, waarom de Joden in Amerika niet kunnen leven, was, omdat de Amerikanen in den handel zelve Joden zijn. Het is zeker zeer opmerkelijk, dat men in een land als Noord-Amerika zoo weinig Joden vindt. In de gansche provincie van New-Yorck, waarin meer dan een millioen menschen wonen, vindt men alleen in de stad | |
[pagina 626]
| |
van dien naam eene zeer kleine Synagoge, met een' Rabbijn en Voorzanger in één' persoon. Maar of deze zoo onaardige aantijging aan de Amerikanen eenige waarheid in zich bevat, kan ik niet beoordeelen: ik heb hen alleen op reis leeren kennen, en daar doen zij zich op eene gunstige wijze zien. Ik had, zoo wel door over hen te lezen, als door eenigen hunner buitenslands aan te treffen, geheel andere gedachten van hen, maar vond ze op mijne reis vriendelijk, spraakzaam en gedienstig; dit laatste zeker een weinig uit noodzakelijkheid: omdat men weinig knechts heeft, zijn de reizigers verpligt, elkander in het een en ander te helpen; maar zij doen zulks meestal op eene ongedwongene en voorkomende wijze. Ik heb nooit eenig lomp of ruw antwoord ontvangen. Als ik naar den weg vroeg, wees men mij dien op het naauwkeurigst; zoo ik ergens onderzoek naar deed, kreeg ik altijd de noodige opheldering. Men bespeurt, in eene zekere mate, eene algemeene beschaafdheid; de geringe volksklasse wordt op eene fatsoenlijke wijze behandeld, en daarom gedraagt zij zich ook fatsoenlijk; den ambachtsman wordt de noodige achting gegeven, en daarom zoekt hij zulks ook waardig te blijven. Hoe veel er afhangt van de wijze, waarop men zekeren stand in de Maatschappij plaatst, ziet men in Noord-Amerika zelve aan de behandeling der zwarte en gekleurde menschen, die er vrij talrijk zijn. Ik kwam uit de Westindiën, waar het onderscheid tusschen blank en zwart noodwendig een weinig ver moet getrokken worden, wil men de koloniën behouden; maar ik was ten uiterste verwonderd, te zien, dat men zulks in de Vereenigde Staten, ook in de noordelijke provincie, waar het in 't geheel niet noodzakelijk is, tot het uiterste dreef, en de zwarten en gekleurden aan eene volkomene verachting overgeeft. Bij voorbeeld: de blanke boerenknecht of meiden zullen niet aan ééne tafel eten met Negers of Mulatten; in de kerk zitten deze in bijzondere banken, bij het Avondmaal aan eene bijzondere tafel; in den schouwburg hebben zij hunne plaatsen op de hoogste étage boven die der publieke vrouwen, enz. enz. En wat is er het gevolg van? Dit: dat zij allen ijver, lust en eerzucht verliezen; dat zij niet hooger klimmen dan tot den post van dienstmeid en knecht; dat zij niets bezitten, alles verteren, wat zij winnen, en dat bijna alle zwarte en gele boerenknechts dronkaards zijn. De nieuwsgierigheid der Amerikanen deed mij, vooral toen | |
[pagina 627]
| |
ik door eenige dorpen en landstadjes in New-Jersey reisde, dikwijls denken aan de bekende Anecdote van franklin, die, toen hij de gedurige vragen van de kasteleins en derzelver familiën moede werd, in de volgende herberg den huisheer, deszelfs vrouw, kinderen en verdere huisgenooten bij elkander liet komen, en toen hun mededeelde, wie hij was, van waar hij kwam, werwaarts hij ging, welk het oogmerk zijner reize was, enz. Niet weinig wordt een vreemdeling met Noord-Amerika ingenomen, als hij ziet, dat hij zoo geheel veilig en onbezorgd voor zijne goederen reizen kan. Op eene stoomboot vindt men menigmaal 3 à 400 koffers bij elkander, zonder dat er immer één van vermist wordt. Op de reiswagens bindt men van achteren de koffers slechts met touwen vast, en rijdt er des nachts mede langs de eenzaamste wegen, zonder dat men, naar ik vernam, een voorbeeld heeft, dat er van gestolen werd. Een der Predikanten, met welke ik aan de Niagara was, miste zijnen koffer uit het voorhuis van de herberg; ieder was van gedachte, dat die wel terug zou gebragt worden; hij bleef er drie dagen om achter; toen werd dezelve weder op de eigenste plaats nedergezet, en de voerman zeide, dat die met andere koffers bij abuis was medegenomen. De reisgenoot van den Hertog van Saxen Weimar verloor zijn' reismantel, liet zijn adres achter, en dezelve werd hem 200 mijlen ver nagezonden. Men zegt nooit, dat in deze of gene herberg de schaar uithangt; want het is bepaald, wat men betalen moet, en zulks is niet meer, ook in de grootste herbergen, dan 1 of 1½ daalder voor een' dag; voor wijn moet men afzonderlijk betalen. Om fooitjes wordt men nergens lastig gevallen; dit is geen gebruik. Het kruijersloon is, wegens gebrek aan menschen, zeer hoog, maar bij de wet bepaald, zoodat men van alle moeite en afzetterijen daaromtrent bevrijd is. Wat men verder op reis van de Amerikanen ziet, is in hun voordeel; zij vertoonen zich overal arbeidzaam en ijverig; gehechtheid aan het gebrekkige oude is hun nergens in den weg; alles heeft het voorkomen van vrede en welvaart. Militairen heb ik nergens gezien, dan in New-Yorck bij de State's prison; dezelve zijn ook zeer gering in getal, en liggen meest aan de uiterste grenzen des lands, om hetzelve tegen de invallen der Indianen te beschermen. De kleinste Staat in Europa heeft eene grooter staande armee, dan de | |
[pagina 628]
| |
magtigste Staat der nieuwe Wereld. De Militie komt slechts twee malen in het jaar onder de wapenen; dezelve is voor het grootste gedeelte, zelfs op het platte land, gekleed, doch ik geloof op eene wijze naar men verkiest, want sommige korpsen zagen er uit als Harlequins; verscheidene malen heb ik tamboers gezien, ook in de stad New-Yorck, met twee gouden, zoo het scheen ten minste Kolonels-epauletten. Men bespeurt bij de Amerikanen eene groote ingenomenheid met hun land, waartoe zij zeker wel reden hebben, maar hetwelk zij dikwijls op eene belagchelijke wijze overdrijven. Op reis doen zij den vreemdeling gedurig vragen, waaruit duidelijk blijkt, dat zij in de meening verkeeren, alsof het schoone en goede alleen in Noord-Amerika gevonden wordt. Dikwijls hoorde ik hun iets voor het beste uit Noord-Amerika verklaren, en er het stopwoordje bijvoegen, ‘en misschien van de geheele wereld.’ Bij voorbeeld: ‘New-Yorck is thans de welvarendste stad van de Vereenigde Staten, en misschien van de geheele wereld; de Wall-street (eene straat in New-Yorck, waar men de Banken vindt) is de rijkste straat in Noord-Amerika, en misschien van de geheele wereld.’ Er was even buiten New-Yorck eene harddraverij. Een paard, genaamd Eclips, behaalde den prijs, en werd daarom door den Heer S. te Hoboken voor 10,000 daalders gekocht. Dadelijk werd er in de nieuwstijdingen van dezen koop kennis gegeven, met bijvoeging, ‘dat dit paard het beste was in de Vereenigde Staten, en misschien in de geheele wereld.’ Daar ik juist op dien tijd met dezen Heer S. te Hoboken in ééne herberg logeerde, en dagelijks dit paard zag, vond ik gelegenheid om te zeggen, dat, zoo deze Couranten in handen van een' echten Engelschen paarden-Lord kwamen, deze zeker, uit ambititie voor zijnen stal, naar New-Yorck zou komen, om met hem te boksen. |
|