Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver de vrijheid van den menschelijken wil.
| |
[pagina 614]
| |
rij, van ligtzinnigheid en rigorismus over een te komen in derzelver ontkentenis. Doch het gezond verstand en eene menigte uitspraken des Evangelies pleiten zoo sterk voor de bedoelde vrijheid, dat men zich bezwaarlijk eenige godsdienst, eenige ware wijsheid en vooral deugd kan voorstellen zonder dezen grondslag, en dat welligt niemand in zijn hart aan dezelve twijfelt, niemand zichzelven, te dezen opzigte, in denken of spreken, gelijk blijft. Doch, zoo dringend deze eigenschap van den menschelijken wil, als voorwaarde van alle zedelijkheid, alle wezenlijke voortreffelijkheid en verdienste des eenen boven den anderen, des redemagtigen boven het redelooze schepsel, wordt gevorderd, zoo moeijelijk wordt het begrip van dezelve wèl bevat, en met andere, onbetwistbare waarheden in overeenstemming gebragt. Het is hier de plaats niet, om van uitspraken der H. Schrift breedvoerig te handelen. Ook willen wij ons hier met de vraag niet bezig houden, hoe dezelve met de voorwetenschap van God, met Zijn onbeperkt albestuur en dergelijke kunnen strooken. Wij hebben van de wetenschap des Oneindigen - eene wetenschap, op geene ervaring of redenering en gevolgtrekking gegrond - te weinig denkbeeld, dan dat wij het hierin ooit verder, dan tot eene zekere gebrekkige vergelijking met de hoogstmogelijke menschelijke kennis en wijsheid, zouden kunnen brengen. Maar de mogelijkheid der zaak zelve worstelt reeds met groote zwarigheden. Wordt des menschen wil door beweegredenen gebogen en geleid, en liggen deze in zijne omstandigheden, in zijnen aangeboren aard, of in andere zaken, betrekkingen, lotgevallen, onderwijs en opvoeding, alle buiten zijne magt gesteld, dan is hij niet vrij, dan zijn zijne handelingen het gewrocht en de slotsom van de wereld en het wereldbestuur. En is des menschen wil hetzelfde als willekeur, die zonder eenige gronden voor haar gedrag handelt, althans kan handelen? Behalve dat dit zich bezwaarlijk denken laat, zou hem zulk een voorregt waarlijk weinig tot eer, veel min tot voordeel verstrekken; maar de redeloosste mensch ware dan de vrij- | |
[pagina 615]
| |
ste. De Koningsbergsche wijsgeer rekende dit inderdaad tot die vraagstukken, welke nog niet waren opgelost, en langs den gewonen weg ook onoplosbaar moesten blijven. Hij meende nogtans de zwarigheid op die wijze te kunnen wegnemen, dat hij den mensch teffens vrij en niet vrij noemt, het eerste namelijk als wezen op zichzelf, het andere als lid van de groote keten der zigtbare natuurverschijnsels. Ik beken echter dit voorstel nooit regt begrepen, althans doorzien te hebben, wat onze wezenlijke vrijheid daarbij winne. Want, wie het daarvoor zou willen houden, dat de groote man blootelijk had willen zeggen: ‘Wij zijn wel vrijwillend, maar niet vrijwerkend,’ die zou zich gewis bedriegen. Mogelijk echter heeft hij hetzelfde bedoeld, wat ik thans wil laten volgen, en wat mij toeschijnt, de zaak in het regte, in een genoegzaam zoo wel als heilzaam licht te plaatsen. Hoe men ook bijna over het eerste en eigenlijke grondbeginsel der zedelijkheid denke, allen erkennen, dat er eene wet der zeden bestaat; dat de mensch, krachtens zijne redelijkheid, die wet kent, althans na onderwijs en noodige beschaving erkent en in zijn hart voor gezaghebbend verklaart. Wanneer wij derhalve vaststellen, - en ik zie niet, hoe wij, behoudens de vermelde gezagserkentenis, behoudens geweten en berouw, in alle menschen bespeurd, anders kunnen, - dat wij in staat zijn, buiten en boven alle bijzondere drangredenen, uit onzen dadelijken toestand en dergelijke voortgevloeid, aan deze algemeene wet te gehoorzamen, dan beweer ik, dat wij de ware vrijheid van redelijke wezens bezitten. De natuur, voor zoo ver die in ons gestel werkzaam is, en ons met allerlei verlokselen omringt, - het lot, of het ons tot het goede of het kwade opleidt en dringt, - de nooden en behoeften, de vrees en de onmagt, wat ze ook mogen raden of afraden, hebben dan geen' beslissenden invloed op het gebruik of verzuim onzer vermogens. Schoon een lid van de keten der verschijnselen, en aangedaan door elke beweging, in dezelve ontstaan, wij kunnen daaraan weêrstand bieden, en zelfs eene andere rig- | |
[pagina 616]
| |
ting aan hare slingeringen geven. Op deze wijze blijkt de vrijheid uit de redelijkheid voort te vloeijen, of op haar gegrond te zijn. Omdat wij inzigt hebben van eene algemeene gepastheid en betamelijkheid, gevoel van pligt en verpligting, en in dit gevoel eene drijfveer, welker kracht boven alle andere bedenkingen behoort geschat te worden, dáárom deelen wij niet in de algemeene wet der noodzakelijkheid, volgens welke in de zigtbare natuur oorzaken en gewrochten volkomen gelijkstaan. Neen, deze hoedanigheid maakt ons tot burgers eener hoogere wereld, tot Gods geslacht en beeld of schaduw. Het is er echter verre af, dat wij algemeen en volkomen in het genot dezer vrijheid zouden zijn. Het staat integendeel vast, dat wij meestal door de lagere drijfveren, hetzij geheel of althans ten deele, bewogen worden. Het staat vast, dat de gewoonte, om aldus te handelen, aan dezelve hoe langs zoo meerder kracht geeft, en het hoogere beginsel telkens flaauwer doet opmerken. Het is dus niet te ontkennen, dat de menschen doorgaans aan den leiband van lotgevallen en omstandigheden, toevallig ontvangene lessen en voorbeelden loopen; waardoor de menschkunde geheel andere regels, dan de zuivere zedekunde, bij haar onderzoek en berekeningen volgt, en tot eene soort van natuurkunde wordt. Maar deze is eene vrijwillige slavernij, die de verantwoordelijkheid voor de hoogere wet geenszins wegneemt, en zelfs nimmer tot volstrekt onvermogen en onderwerping aan de wet der noodzakelijkheid schijnt te worden. De meeste menschen slingeren tusschen beide, of houden zich aan de eene en de andere vast; terwijl hunne daden veelal een mengsel uitmaken, bij hetwelk de zedelijkheid de zinnelijkheid en deze die heeft gewijzigd. Doch dit behoort verder niet tot ons tegenwoordig onderzoek. De vraag is, of de aard en het bestaan onzer zedelijke vrijheid op bovenstaande wijze niet genoegzaam wordt verklaard? Dat het betamelijke, in algemeenen zin, de kracht heeft, om op onzen geest en hart ter overtuiging te werken, en dus onze gezindheden en daden te | |
[pagina 617]
| |
besturen, te stuiten of voort te brengen, schijnt ondervinding en gevoel eenen ieder te leeren. Hangt dus die betamelijkheid, welke de mensch inziet, van niets bijzonders af, dan is hij, verpligt noch gedwongen zich naar eene andere wet te schikken, inderdaad een vrij burger der Godsstad. Dezelver Koning en Heer gaf hem die vrijheid. En slechts Wie God, onz' aller Heer,
Niet voor zijn' Heer erkent,
Heeft heeren binnen zich,
En meesters zonder end.Ga naar voetnoot(*)
|
|