Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
Mengelwerk.Hollands schilderroem, beschouwd als een krachtig middel ter aankweeking en beoefening der kunst.
| |
[pagina 598]
| |
nootschap te brengen, als om bij den wierook, dien wij, tot roem onzes vaderlands, op het altaar der kunsten wenschen te plengen, uw aller gevoel voor het schoone op te wekken. Voorzeker, den roem onzes vaderlands, en met denzelven dien van wetenschap en kunst te verheffen, is steeds een waardige, een heilige pligt; den roem van dat vaderland, waar zoo velen de fakkel der beschaving ontstoken hebben, - dat vaderland, waar, bij de heiligdommen, pallas en der Zanggodinnen gewijd, de tempel der Schilderkunst ook heerlijk prijkt, en, in vereeniging met hare zusters, priesters telt, die tot op dezen dag den roem der kunst en dien des dierbaren lands verhoogen. Is het boven alle tegenspraak, dat de Nederlanden verdienstelijke Staatslieden, schrandere Geleerden, dappere Legerhoofden en Vlootvoogden hebben voortgebragt; niemand zal het ook ontkennen, dat hun kunstroem, tot verheffing van het schoone en goede, zich even schitterend toont, als hun krijgsmoed, in den strijd tegen heerschzucht en gewetensdwang, in zoo vele tijdperken onzer geschiedenis heerlijk uitblinkt; ja, even gelijk de duinen van Nieuwpoort en de oevers van den Teems steeds getuigen van hunne dapperheid en vrijheidsliefde, even zoo zijn de paleizen van Vorsten en Keizers de schouwplaatsen van de wonderen hunner kunst, welke den hoogen roem der vaderen staven, en toonen, dat onze paneelen dat schoonsheidsgevoel uitdrukken, hetwelk zich door waarheid en eenvoudigheid kenmerkt, en de natuur in al hare verhevenheid voorstelt. Hunne voorbeelden, M.H., hunne kunstwerken, hun ingeoogste roem moeten ons steeds voor oogen zweven. Ik wil u op dezelve wijzen, zoo wel om u met uwe verbeelding het gebied der kunst in te leiden, als om het edelst vuur in aller boezem te ontsteken, ter aankweeking en beoefening der zielverheffende Schilderkunst; en ik nam mij dus voor, staat makende op uwe toegevende aandacht, deze, tot feestelijk genot gestemde, vergadering bezig te houden met de beschouwing van Hollands schilderroem, als een krachtig middel ter aankweeking en beoefening der kunst. | |
[pagina 599]
| |
Het is waar, M.H., iedere blik, dien wij op de geschiedenis der Schilderkunst werpen, ieder meesterstuk, dat wij in de scholen, waar zij het gebied voert, aanschouwen, alles kan en moet ons aansporen tot hare aankweeking en beoefening. Het zij wij ons wenden naar dien klassieken grond, waar ieder voorwerp, waar geheel de Natuur den Hellenischen geest voor het schoone ontgloeide, waar dat poëtische in de beeldende kunsten uitblonk, dat den aanschouwer in den Jupiter van phidias en de Helena van zeuxis trof en verbaasde; het zij wij een' blik werpen op dat vaderland der kunsten, waar de michel angelo's, de da vinci's en titiaan's het oog des kunstenaars hielden opgetogen; of den Franschen bodem betreden, die le brun's, poussin's en le sueur's voortbragt; of der Duitsche school hare regten laten wedervaren; of, eindelijk, als paarlen aan de kroon der Vlaamsche, eenen rubbens en van dijk zien pralen: alles te zamen genomen, moet den vereerder van het schoone en verhevene opwekken, om de meesterstukken van zoo vele voortreffelijke kunstenaars te bestuderen en na te volgen. Maar, terwijl wij den welverdienden lof aan de kunsttafereelen van vreemden brengen, willen wij den roem der Hollandsche Schilderschool niet vergeten, die haren rang waardiglijk onder de Schilderscholen van Europa handhaaft. En zouden wij dien roem niet met geestdrift vermelden? Wij allen doen het gewisselijk met kunstliefde en vaderlandschen trots! En vraagt gij mij: waardoor onze Schilders dien roem verworven hebben, en waarom zij zoo zeer voorbeelden in de kunst en voorwerpen onzer beoefening moeten zijn? Ik wil deze vragen voor u beantwoorden, en wijs u daartoe, I. Op hunne getrouwe navolging der Natuur, het eerste en voorname doel der kunst. II. Op het koloriet en bevallige van licht en bruin, dat in hunne tafereelen uitblinkt. III. Op de verscheidenheid van onderwerpen, welke door onze Schilders behandeld zijn. Gij gevoelt, M.H., dat het tafereel van Hollands | |
[pagina 600]
| |
schilderroem, naar de opgegevene punten voor te houden, slechts uit losse omtrekken bestaan zal, daar ik mij even min met afgetrokkene redeneringen als met wijdloopige bespiegelingen kan inlaten. Andere gelegenheden zijn daartoe ook geschikter: de feestredenaar wekt het gevoel en de verbeelding zijner hoorders op, om hunne harten tot waardige feestvreugde te stemmen. Het is dus geheel mijn oogmerk niet, om, bij de behandeling van het eerste punt, u, in het breede, met de gevoelens, door zoo vele wijsgeeren en geleerden over de navolging der Natuur ontwikkeld, bezig te houden. Het is toch de afmaling der geheele zigtbare schepping, zoo als zij zich overal en altijd aan onze zinnen voordoet; en de Schilder, zal hij het ware doel der kunst treffen, moet de Natuur kennen, bestuderen, en als op de daad betrappen; hiermede echter niet bedoelende, alsof er door hem niets anders zoude kunnen gedaan worden, dan de Natuur maar slaafs te volgen: neen! de Kunst heeft een gedeelte in haar gebied, waarin zij magtiger is, en de Natuur zelve overtreft; het is het denkbeeldige schoon, het Ideaal. Wij wandelen dagelijks in den uitgebreiden tempel der Natuur: haar volmaakt uit te drukken, is onmogelijk; maar door zamenvoeging, vinding, vergelijking en scheppend genic bereiken des kunstenaars voortbrengsels dat schoon geheel, waarin alles te zamen vloeit, wat op onze zinnen en hartstogten met nadruk werken kan, en ‘waartoe,’ gelijk een onzer achtingwaardige Medeleden met regt aanmerkt, ‘de Schilder diep moet trachten in te dringen in het gevoel van het Ideaal, om hetzelve in harmonisch verband met de Natuur te brengen, waardoor hij alleen den naam van Schilder, in den verhevensten zin des woords, kan verdienen.’Ga naar voetnoot(*) Wij weten het, M.H., die hoogste volkomenheid, welke door onze ziel gevormd, en door de meesterhand aan onze zinnen vertoond wordt, blinkt in die schoone gewrochten uit, welke ons tot de | |
[pagina 601]
| |
bloeijendste tijdvakken der Grieksche en Romeinsche kunst terugbrengen; het zijn de Antieken, waarin die denkbare verhevene schoonheid zigtbaar is, en welker beoefening den jeugdigen teekenaar niet genoeg kan worden aangeprezen. Wat winkelman, lessing en anderen over het nut van de beoefening dezer klassieke vormen aangemerkt hebben, brengt den Schilder op den veiligsten weg, en zal hem tafereelen doen leveren, waarin wij de Natuur, veredeld en door het Ideaal des kunstenaars bezield, op eene wijze zullen zien voorgesteld, waarbij eene bloote navolging steeds ver zal moeten achterstaan. En zulke tafereelen, wij zeggen het met geestdrift, zulke tafereelen heeft de Hollandsche Schilderschool geleverd! Moge de Italiaansche School die verhevene gedenkstukken der oudheid gezetter en getrouwer bestudeerd en beoefend hebben dan onze School, zij is dan ook minder van die slaafsche navolging te beschuldigen, welke soms in de werken der eerste doorstraalt; maar niettemin nam zij toch die heerlijke kunstgewrochten ten voorbeelde, voor zoo veel dezelve den Schilder tot modellen voor het ware en schoone kunnen en moeten dienen; doch bovenal zijn onze Schilders tot die zuivere bron teruggekeerd, waaruit voor Athene en Rome eenmaal de kennis van het ware schoon is voortgevloeid: de Natuur, de Natuur alleen was hunne leermeesteresse. Plaatst u voor onze verbeelding, en getuigt het, meesterstukken der kunst, door onze van de velden's, bergchem'sGa naar voetnoot(*), both's, ruisdaal's, hobbema's en anderen vervaardigd! Ziet bij dezen landschap en stoffaadje in al hunne schoonheid afgebeeld. Aanschouwt bij genen, misschien wel meer dichterlijke dan eenvoudige voorstelling der natuur, maar toch in houding en groepering alles bevallig en rijk. Staart op dien zomerschen morgenstond, en ziet, hoe de rijzende zon het veld, | |
[pagina 602]
| |
met de paarlen des dauws verzilverd, overstraalt en leven schenkt; gebergte en geboomte, alles wordt langzaam, door den gloed des grooten wereldlichts, als in goud getooid; zonnig en warm lacht alles ons tegen. Vestigt uwen blik op dien heerlijken avondstond: een blaauwachtige nevel bedekt reeds de vlakte, waarop wij staren; lucht en water zijn in bevallige harmonie; bosch en heuvels dommelen in het verschiet al zachter en slaauwer weg, en gij roemt met mij de penseelsbehandeling van both, die ons niet alleen de Natuur in al hare schoonheid voorstelt, maar onze ziel tot bewondering en aanbidding van den grooten Schepper des Heelals opvoert. Ja, ruisdaal's landouwen, door kronkelende beken of helder schuimende watervallen ons verrassende; hobbema's boschrijke streken, die meesterstukken van den eersten rang, - alles (want wie kan eene volledige lijst van de kunstwerken onzer Schilders opgeven?) alles zegt het ons met luider stemme, dat, zoo lang het schoone en verhevene in de eenvoudige voorstelling der Natuur bestaan zal, ook deze stukken blijken zullen opleveren van de voortreffelijke verdiensten onzer Schilders. En, M.H., hoezeer hebben onze Meesters bovendien nog uitgemunt in de afmaling van bijzondere voorwerpen of uitwerkingen der Natuur! Ziet op de kabinetstukken van onzen gerard dou, op de werken van eenen van huizum, van weenix en anderen; staart..... Maar hoe! wat zien, wat hooren wij? Welk ontzettend tooneel treft daar ginds onze oogen? Ziet gij die opgeruide zee, die vreesselijke branding, dat koken der golven, die met storm en onweêr bezwangerde lucht? Aanschouwt gij die kiel, worstelende met het woeden der baren? Wie helpt de ongelukkigen, die van den ontheisterden romp de handen om redding uitsteken? Nog ééne rukvlaag, nog ééne stortzee, en allen zijn verloren! Ach, ontvlugten wij dit ijzingwekkend oord, waar de geheele Natuur ons met siddering en angst vervult; of ijlen wij voort, om de wanhopige schepelingen te behouden!... Maar, Hemel! welk eene tooverroede houdt ons terug? Droomen of waken wij? | |
[pagina 603]
| |
o, M. H! het is de kunst, die ons betoovert; de kunst, die ons de Natuur in al hare indrukmakende verhevenheid voor oogen houdt; het is de onovertrefbare voorstelling van bakhuizen's genie, die ons verbaasd en met verstommende bewondering doet terugdeinzen! - Zoo zien wij de Natuur op doek en paneel herleven; en gij stemt het mij toe: Hollands schilderroem blinkt ook in dezen met onuitdoofbaren luister. De tweede eigenschap, waardoor onze Schilders zoo zeer uitmuntten, zeiden wij te bestaan in het koloriet en bevallige van licht en bruin, dat in hunne tafereelen uitblinkt. Wij weten, dat het koloriet die kennis is, welke den Schilder in staat stelt, om ieder bijzonder voorwerp met zijne eigenaardige kleur uit te dossen en voor te stellen, en een voornaam vereischte, om den aanschouwer de waarheid in plaats van het verdichte te doen gevoelen. De Venetiaansche School mag daarom op haren titiaan, tintoret en dergelijken roem dragen, welke allen, wegens den gloed en de kracht hunner kleuren, de bewondering des kunstkenners wegdragen. Maar, hoe hoogelijk wij ook deze eigenschap, in hunne werken uitblinkende, huldigen, velen hunner waren echter tot die volkomenheid niet geraakt, als waartoe onze Schilders gestegen zijn. Titiaan, die zulk een groot kolorist was, had zelfs dat juiste denkbeeld niet van de volkomene afwijking der tinten, welke de fijnste en onmerkbare vormen uitdrukken en zoo veel tot de waarheid bijdragenGa naar voetnoot(*), als welke onze Schilders bezaten, en waardoor zij de Natuur en hare voorwerpen allerkunstigst en bevalligst hebben voorgesteld. Wij beroepen ons, tot staving van het gezegde, op hen, die de bijzondere en algemeene Schilderkabinetten beschouwd hebben; en zij zullen het erkennen, hoe volkomen onze kunstenaars door hun penseel de zinnen op het aangenaamste wisten te vol- | |
[pagina 604]
| |
doen. In teekening en ordonnantie hebben de Ouden voorzeker hoogen roem verworven; maar om aan de voorwerpen die juistheid en overeenkomst met de Natuur te geven, hiervan komt de kroon aan de Hollandsche Schilderschool onbetwistbaar toe. Beschouwt, M.H., de voortresselijke harmonie der kleuren in de kunstgewrochten van eenen metzu; merkt ze op in de tafereelen van eenen van mieris, en, om slechts nog één' te noemen, bewondert ze in de werken van den meester des laatstgenoemden, in de stukken van den verwonderlijk uitvoerigen dou. Welk een overheerlijk koloriet in al deze tafereelen! Zonder dat de voorstellingen bont of hard worden, onderscheidt zich alles op eene eigendommelijke wijze. Zilver en beeldwerk, fluweel en wol, laken en linnen, alles komt met kracht en waarheid uit. Satijn en zijde, goud en juweel, alles is schoon geglansd; de kleur en het koloriet doet elk voorwerp naar zijnen aard glinsteren, schitteren en fonkelen. Fruit en gevogelte, alles, in de stukken dier Schilders voorkomende, kan met de natuur in frischheid en schoonheid wedijveren. En, M.H., dat alles nu bevallig gedaagd door schaduwpartijen, middeltinten en lichten, waardoor de ronding, vooruitkoming en wijking in de voorwerpen wordt daargesteld: voorzeker! dan bezitten ook wij onze correggio's en rafaël's; dan dragen de meesterstukken onzer Schilders ook den stempel van die verstandige schikking, van die kennis van de buigingen der lichtstralen, van die smaakvolle plaatsing van hoofdlichten, van die trapswijze vermindering van tinten, van dat ware en treffende, dat onze verrukking gaande maakt, en der kunst den hoogsten adel bijzet. Slaat die heerlijke werking gade in de voortbrengselen van de van huizums, teniers en ostades; bewondert ze in de tafereelen van eenen pieter de hooge. Waar is de uitwerking van het licht tressender, waar kunstiger, maar tevens natuurlijker, in zoo vele verschillende rigtingen uitgevoerd? Staart op de stukken, ons door het penseel van den shakespeare der Schilders, door rembrandt, gemaald. | |
[pagina 605]
| |
Aanschouwt den grijzen Simeon, zoo als hij in den tempel Gods de hoop der wereld in de bevende armen houdt. Ziet, hoe het licht, als in één brandpunt verzameld, zich op het hoofdvoorwerp bepaalt; en getuigt het, of de werking des geheels, voornamelijk door het licht en donker veroorzaakt, niet den diepsten indruk op uw gevoel en de sijnste gewaarwordingen uwer ziele maakt. Laat dan een Engelsche reynolds onzen dou, van mieris en slingeland als menschen beschouwen, wier geheele kunst zich tot het kleine, nette en lage bepaalt; make hij zijnen landgenooten diets, dat, bij de verhevene onderwerpen en figuren van rafaël en titiaan, de lompe kinkels van onzen ostade, teniers en brouwer naauwelijks mogen genoemd worden, - onze kunstgalerijen zijn in staat, zijne uitspraak te beschamen; en waar de Abt du bos getuigt: dat niets tooverachtiger is dan het licht en bruin onzer Schilders; dat de wolken in de Natuur niet beter onder elkander smelten, dan in hunne stukken, en dat zij wonderen met opzigt tot het licht en bruin hebben uitgevoerdGa naar voetnoot(*); daar mogen wij trotsch zijn, dat wij de Natuur zoo naar waarheid aanschouwelijk kunnen voorstellen, en dat wij, hierin voor geene Italianen, Duitschers of Franschen behoevende achter te staan, te allen tijde de bewondering van het nageslacht zullen blijven wegdragen. Ja, M.H., ook hier roept gij het met mij in geestverrukking uit: Eere zij Hollands Schilderschool! door gloed van verwen, door de kracht en uitwerking harer tafereelen, spreidt zij haren middagluister voor het oog der volken rond. Wij hebben ook melding gemaakt van de verscheidenheid van onderwerpen, welke onze Schilders behandelden; en het is dit voorname kenmerk onzer School, dat wij, in de derde plaats, nog wat nader wenschen te beschouwen. Gij herinnert u, M.H., dat wij reeds gesproken hebben van den onwaardeerbaar schoonen stijl der Antieken, | |
[pagina 606]
| |
en van de wijze, waarop deze door de Ouden bestudeerd is. Wij hebben op de nuttigheid van derzelver beoefening, voor den beeldenden kunstenaar, aangedrongen; en wij willen, van de verscheidenheid der onderwerpen, door onze Schilders behandeld, sprekende, niet beweren, alsof hierin het hooge doel der kunst gelegen zij. Voorzeker neen; maar, even gelijk men in de stukken, door de Italiaansche School geleverd, somwijlen wel iets kouds en hards aantreft, even zoo is het niet te ontkennen, dat er doorgaans eene zekere eentoonigheid in hunne werken heerscht. Het is waar, geheel de eerdienst des volks, en het oogmerk, om steeds door zinnelijke voorstellingen het godsdienstig gevoel op te wekken, bepaalde velen tot de afmaling van zoo vele heilige familiën en geschiedenissen, die wij nog in vrome verrukking als meesterstukken der kunst beschouwen; en wij bewonderen bovenal hen, die in het vak der Historie, dat groote tooneel voor de uitdrukking en werking der hartstogten, die schouwplaats, waar de Schilderkunst zich in al hare dichterlijke verhevenheid vertoont, hebben uitgemunt; terwijl wij de eenheid, de allegorische vinding in de werken van een' rafaël, guido reni en anderen met hooggestemd gevoel aanschouwen: maar buiten het historische vak, waartoe de kunstwerken dier Schilders voornamelijk behoorden, zijn er toch nog andere paden, welke de Schilder bewandelen, andere tooneelen, die hij bezoeken kan. De schoone verscheidenheid in de werken der kunst opent voor ons, even als de verscheidenheid in de Natuur, de rijkste bronnen van genot; en het zijn onze Schilders, de onze alleen, die in deze verscheidenheid en afwisseling den voorrang verworven hebben. Treedt de zalen in, M.H., waar de meesterstukken onzer kunstenaars zijn ten toon gesteld. Staat gij in dit heiligdom niet verbaasd over hetgeen uwe oogen aanschouwen? Is het niet, gelijk zeker Schrijver zegt, alsof wij ons bij het binnentreden op eens in eene kleine, eigenaardige en door den mensch geschapene wereld bevinden? Hier zijn het klaverrijke weilanden; daar stille of stormachtige zeeën; ginds wintertoo- | |
[pagina 607]
| |
neelen, waar wij ons, bij de schoonste groepering, als ware het, te midden van het genoegelijke dezes jaarsaizoens verplaatst zien; elders staan wij stil bij maanlichten en stadgezigten. Nu bewonderen wij, als omgeven van al het gewoel des oorlogs, de hevige aanvallen van strijdende krijgslieden; dan weder staren wij op den moed onzer Vorsten, daar zij hunne zegepralende legers aanmoedigen in den strijd. Verder werpen wij den blik op zachter of vrolijker tooneelen. Stillevens en jaarmarkten, huisselijke bedrijven en luimige kluchten wenken ons ter aangename verpoozing. Hier zijn het weder pleisterplaatsen, renbanen, strooperijen of jagten, die onze aandacht boeijen; ginds is het de uitwerking van lamp- of kaarslicht; elders de gloed der zon, in al zijne kracht over het landschap verspreid. Daar kunnen wij ons niet verzadigen aan de beschouwing van dood of levend wild; terwijl het eigenaardige bijwerk van geweren, weitasschen, kruidhorens, en wat des meer zij, ons verbaasd doet staan over de kunst en waarheid, in alles doorstralende. Dan willen wij de bloemen, die zich in de fraaije marmeren of bronzen vaas bevinden, afplukken, of het vlindertje grijpen, dat er azend om henen fladdert. Ginds staan ze voor ons, de beeldtenissen onzer helden, en wij zien, naast den grondlegger onzer vrijheid, zoo menigen vaderlander pralen, die goed en leven voor het dierbaar erf der vaderen veil had; hier staan wij van eerbied doordrongen, terwijl wij het oog op de edele Maria, de Moeder onzes Heeren, vestigen, daar zij, alle woorden bewarende en overleggende in haar harte, al peinzende en met moederlijke verrukking haren Wonderzoon aanstaart; dáár, deze Heilige familie verlatende, wordt ons hart geroerd en geschokt bij het zien van het lijden en de bespotting, welke Hij, de Hooggeloofde, die het land doorwandelde goeddoende, eenmaal onderging; ginds.... Maar, waartoe verder? Wij hebben de puikjuweelen onzer kunst bewonderd; en zeggen ook hier, met den Schrijver van Hollands roem in kunsten en wetenschappen: ‘Wij hebben rembrandt en van der werff gezien; | |
[pagina 608]
| |
wat zouden wij meer?’ Dat dan de pogchende vreemdeling bloze, en met schaamte onze kunstzalen verlate, die zou durven beweren, dat onze Schilders slechts onedele en lage hartstogten hebben afgemaald! De geschiedenis onzer kunst, de eer, hun en haar te beurt gevallen, getuigen, hoezeer Hollands kunstroem bij verschillende natiën verspreid, ja geheel Europa doorgedrongen is. Daarom bezochten de Vorsten en Grooten de werkplaatsen onzer Meesters; daarom werden onze kunstenaars met zoo veel geestdrift naar de hoven van Koningen en Keizers opontboden; daarom wilde een peter de groote zich door onzen bakhuizen laten onderwijzen; daarom ontzag catharina van Rusland geene duizenden guldens, om de kunstgewrochten uit de Hollandsche School te mogen bezitten; daarom werden sommigen onzer Schilders en hunne nakomelingen tot den Ridderstand verheven, met de beeldtenissen der Vorsten omhangen, en met kwartieren uit hunne wapenschilden begunstigd; daarom zagen wij den overweldiger der volken den tempel der kunsten, in zijne hoofdstad gevestigd, met onzen schilderschat verrijken; daarom werd, bij eene rangschikking der schilderijen in het Museum van de Louvre, de jonge Stier van potter als de zesde schilderij der wereld gesteld; terwijl Fransche trots, met naijver en spijt, de kostbare kleinooden moest wedergeven, toen, bij Neêrlands redding, het bevrijdingsfeest der kunsten werd gevierd. Voorzeker, M.H., in navolging der Natuur, in koloriet en bevalligheid van licht en bruin, in de verscheidenheid van tafereelen, door onze Schilders geleverd, in dat alles heeft onze School eenen roem verkregen, die door geene eeuw of geslacht verduisterd, maar gehuldigd worden zal, zoo lang het gevoel voor het schoone aan de menschelijke ziel niet vreemd zal zijn. Ja, Schilderkunst! uw roem blinkt schitterend ons tegen;
De schoonste paarlen zien we aan uwe kroon geregen;
En, welk een diadeem u op den schedel prijk',
Geen is aan de onze in waarde en echten glans gelijk.
| |
[pagina 609]
| |
Rijz' dan de feesttoon luid! Stemt, kunstenaars, de snaren!
Laat weêr uw citerklank harmonisch opwaarts varen!
't Geldt Hollands schildereer, gehuldigd over de aard':
Ze is 't golvend maatgeluid en 's dichters hymnen waard.
Zoo hebben wij u dan, M.H., in eenige losse trekken, Hollands schilderroem voorgehouden. Is uw aller boezem niet vervuld met de zucht, om dien roem te handhaven, door de aankweeking en beoefening der kunst? Buiten twijfel wilt gij door bijdragen en voorbeeld medewerken tot vorming van kunstenaars, die den roem des vaderlands verhoogen, en hiertoe steeds eenen krachtigen prikkel vinden in de eer, eenmaal door onze Schilderschool verworven. Of hoe! zoude het ons genoeg zijn, den vreemdeling slechts te wijzen op de kunstvoortbrengselen onzer vaderen, zonder te toonen, wat wij tot instandhouding van den eens verkregen' kunstroem aanwenden? Zullen wij, door koelheid en nalatigheid, den kunsttempel, door onze voorouderen opgetrokken, laten vervallen, en zijne achtbaarheid doen verminderen? Of zullen wij niet liever, bij een onafhankelijk volksbestaan en het genot der vrijheid, die voedster der kunsten, de handen ineenslaan, om alles, wat Hollandsche kunst, en, thans zoo broederlijk vereenigd met hen, waar eens de zetel der Vlaamsche School gevestigd was, alles, wat Nederlandsche kunst is, aan te moedigen, vooral door onze kamers meer met de stukken onzer moderne Meesters, dan met de prentkunst van vreemden op te sieren? De roem onzer vaderen gebiedt het. En hier, M.H., in dit ons Genootschap, is de grond, dien wij kunnen bebouwen; hier de akker, waarin wij het vruchtbare zaad kunnen uitstrooijen; hier kunnen wij den jeugdigen kunstenaar de eerste loopbaan der kunsten inleiden. Doen wij het dan met ijver; en, terwijl wij alle vaderlandsche deugden aanprijzen, terwijl wij onze kinderen op de roemrijke bedrijven onzer helden wijzen, dat wij hun niet minder, met edelen trots, op de kostbare overblijfselen van vaderlandsche kunst het oog doen vestigen, om hun | |
[pagina 610]
| |
met geestdrift de baan der eere te doen instreven. En bovenal, zoude het ons gevoel niet streelen, om het edele voetspoor van den beminden Koning te volgen, wiens kunstliefde zoo zeer, alwat den Nederlandschen naam en roem verheffen kan, aanmoedigt en voorstaat? die nog dezer dagen een nieuw bewijs zijner bijzondere bescherming aan de kunstenaren in ons Rijk heeft willen geven, door het Besluit, waarbij eene aanzienlijke som wordt beschikbaar gesteld tot het aankoopen van zoodanige kunstwerken van levende Nederlandsche Meesters, die wezenlijke en erkende verdiensten bezitten, ten einde alzoo onder hen een', voor den voortgang der schoone kunsten, nuttigen wedijver te doen ontstaanGa naar voetnoot(*); het voetspoor eens Konings, die de eer, aan het beroep des beeldenden kunstenaars verbonden, handhaaft en opluistert? die de borst onzer Schilders met de eereteekenen van verdiensten versiert, en door titels, hunnen schilderroem waardig, hen tot hoogen rang in het rijk der kunst verheft? Voorzeker, vereerders van het schoone en goede! werken wij, naar onze mate, mede met den eerbiedwaardigen Vorst, om dien geest van oorspronkelijkheid, steeds het eigendom onzer Schilderschole, te blijven bewaren; dan zullen wij niet angstvallig de toekomst aanstaren, maar, bij goeden smaak, bij liefde voor Vaderland en Koning, Hollands schildereer handhaven, en haar ongeschonden der laatste nakomelingschap overbrengen. En hier klimt de toon onzer rede, en wij zeggen het met heilige geestvervoering: nog is de beschouwing van Hollands schilderroem onzen kunstenaren ten krachtigen prikkel ter beoefening der kunst. Ziet, M.H., hoe de openbare Tentoonstellingen dit door de treffendste proeven bevestigen. Aanschouwt die rij van kunstgewrochten onzer hedendaagsche Meesters. Ziet, hoe ons Vaderland op den Ridder schotel, als op eenen tweeden bakhuizen, bogen mag. Staart op de stukken van eenen pieneman, schelfhout, kruseman, van os, wonder, versteeg, verheijen, van der kooi en zoo vele anderen; en zij roeren onze harten door den tooverstaf hun- | |
[pagina 611]
| |
ner kunst. Ja, nog mogen wij den vreemdeling zonder schaamte onze Museums binnenleiden; het pand, door de vaderen geschonken, hebben de kinderen als een kleinood bewaard; en, als wij deze meesterstukken bewonderen, roepen wij met opgetogenheid uit: ‘Heil het Vaderland, dat op zoo vele verdienstelijke mannen roemen kan!’ En dat Vaderland, M.H., is het onze; dat geluk is ons deel! Bij den weldadigsten regeringsvorm zien wij zoo vele inrigtingen, ter verstandelijke en zedelijke beschaving der natie aanwezig; en, terwijl zich edelen en braven de belangen hunner min verlichte, hunner lijdende, afgedwaalde en gevallene broeders aantrekken, brengen de vereerders van kunsten en wetenschappen niet minder het hunne toe, om tempels te harer eer te stichten, en scholen te vestigen, waar de jeugdige beoefenaar opgeleid en gevormd worden kan. Op zulke tempels boogt ons Vaderland; op zulke inrigtingen verheft zich onze Stad. Ons Genootschap levert er een schitterend bewijs van op. Reeds meer dan eene halve eeuw prijkt het met luister onder de heiligdommen, aan het schoone en goede gewijd. Hier is de oefeningsbaan ontsloten; hier kunnen wij op die verhevene vormen der Antieken staren, welke den beoefenaar tot het hooge Ideaal der kunst kunnen opvoeren; hier kunnen wij de oogen naar het menschbeeld opheffen; hier leert de teekenaar en schilder, even gelijk de wijsgeer, dat de ware studie van den mensch de mensch zelf is. Beoefenaars der edele teeken- en schilderkunst! met zulke studiën zijn ook onze vaderen begonnen, naar zulke modellen hebben zij zich geoefend; en de grond werd gelegd, waarop de tempel huns onvergankelijken roems luisterrijk verrees. Komt dan, M.H.! wekken wij velen op, om deel te nemen aan onze nuttige en voor de jeugd zoo heilzame inrigting; en, heeft de geschiedenis onzer vaderlandsche kunst de namen van velen onzer Medeleden, het zij als meesters of verdienstelijke beoefenaars, vereeuwigdGa naar voetnoot(*); dragen wij op deze, | |
[pagina 612]
| |
als op sieraden van onzen kunsttempel, roem: dat wij dan onvermoeid voortgaan, om, door ons eigen voorbeeld, den jeugdigen teekenaar, die hier aan de hand van verdienstelijke onderwijzers wordt voortgeleid, aan te moedigen tot verheffing huns ijvers, tot hoogere belangstelling in het voortreffelijke der kunst. Jongelingen! neme dan bij u allen de teeken- en schilderlust meer en meer toe. Velen, die, als gij, eenmaal ook hier kweekelingen waren, staan reeds met eere op de lijst van de meesters en beoefenaars der schilderkunst aangeschreven; het zij u ten spoorslag, om ook eenmaal die eere deelachtig te worden. Mannen, wier kunstroem reeds door geheel Nederland wordt gehuldigd, keurden het hunner niet onwaardig, om zich, in ons Genootschap, naar de Antieken en het menschbeeld te blijven oefenenGa naar voetnoot(*). Volgt hun voorbeeld, en streeft met vasten tred de kunstbaan in. Uwe vorderingen worden hier aangemoedigd, uwe vlijt bekroond. Ja, het gewigtig tijdstip nadert, hetwelk hiervan getuigen zal. Met moed u dan aangegord, jeugdige kunstenaars! Het is alsof ik, in mijne verbeelding, ze reeds in uw midden zie, die eenmaal in het vak der schilderkunst met luister zullen schitteren. Verijdelt onze hope niet. Staart op den kunstroem der vaderen; die vure u aan, die vure ons allen aan, om, in vereeniging met zoo vele edelen van Zuid en Noord, thans broederlijk onder de banier der kunsten geschaard, waren smaak en echte kunstmin uit te breiden. Zoo moge de dageraad aanbreken, waaruit eene kunstzon oprijst, die niet alleen ons vaderland, maar geheel Europa koestere; zoo mogen de natiën op onzen roem staren, als op den roem eens volksGa naar voetnoot(†), welks kunsten en wetenschappelijke inrigtingen reeds de bewondering wekken van de talrijke vreemdelingen, die het zeer | |
[pagina 613]
| |
zeldzaam geworden schouwspel tot ons lokt van een werkzaam, wijs en deugdzaam volk; van een volk, dat roem draagt op eenen Vorst, die zich naijveriger betoont in het vervullen der pligten dan in het genieten der voorregten van zijnen troon. Leve dat Volk en dat Vaderland! Leve de Vorst, die het regeert! Ja, heil zij Neêrlands dierbren Koning!
Hem, 't oogelijn van 't vaderland!
Hem wijden we onze lofbetooning,
Hem onze staatlijke offerand'!
Hij doet den boom der vrijheid groeijen;
Hij, onzen kunsthof welig bloeijen;
Hij, Neêrlands sieraad, lust en hoop,
Hij blijft den ouden volksroem schragen;
Hij mag den naam van vader dragen;
Hij, voorbeeld zijn voor heel Euroop!
Komt, wie het goede en schoone minnen,
Vest op het edelst doel uw oog;
Zoo rijzen hier de tempeltinnen
Tot eer der Schilderkunst omhoog.
Zoo blijft zij hier in feestdos pralen;
Zoo moge een zon haar hoofd omstralen,
Die blinkt in onuitdoofbre pracht.
Zoo staven wij den roem der vaadren;
Zoo zien wij de eeuw der glorie naadren,
Ten zegen voor het nageslacht!
|
|