Nieuw-Griekenland aan de vrienden van Oud-Griekenland.
III.
Gij hebt zoo veel geschreven, gezongen en gezeid,
Geprezen en bewonderd, bejammerd en beschreid;
De namen onzer vadren, wat klinken zij niet schoon!
Zij passen allen volken, in lof- en jubeltoon;
En woudt gij doen ontvonken voor vrijheid, roem en eer,
Gij haaldet uit onze oudheid de brandstof keer op keer;
Dat vuur, dat, onder de assche, nog smeult in stillen gloed,
En puinen, die eens dronken 't Helleensche heldenbloed.
Wat heeft u thans, gij volken! zoo schuw en bang gemaakt?
De geest, door u bezworen, uit diepen nacht ontwaakt,
Hij rijst in de oude grootheid, en reikt u zijne hand:
Herkent gij 't dan niet weder, het vrije Griekenland?
De vonken onder de assche, door u vaak omgewoeld,
Die vonken, welker gloed gij vaak in u hebt gevoeld,
Zij slaan, met lustig blaken, in breede vlam omhoog:
Kleinmoedigen! gij ziet het, en schrik sluit u het oog!
Helaas! zoo hebt gij, vrienden; met namen slechts gespeeld,
En, met een ramlend raatlen, in 't kinderspel gedeeld!
Die tijd is thans verstreken; er is genoeg gezeid,
Geprezen en bewonderd, bejammerd en beschreid.
Wat toeft gij bij 't voorleden van d' ouden heldentijd?
Keert weder, hoogverrukten! - die baan is al te wijd.
Het oude is nieuw geworden, 't voorledene u nabij;
Wat gij zoo lang gedroomd hebt, staat werklijk aan uw zij';
Gij sluit het huis en harte, en 't klopt aan beide luid:
Zegt, ziet het er dan anders, dan gij het droomdet, uit?
Naar wilhelm müller.
j.w. ijntema. |
|