Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe ontaarde moeder.(Dit algemeen bekende en geliefde Gezang is aan het navolgende ware voorval den oorsprong verschuldigd: In het district Zagori, in de nabuurschap van het oude Pindus, leefde eene achtingwaardige familie, tot welke drie broeders behoorden, wier jongste, door eene zeldzame uitzondering op de gewone verordening der Natuur, een voorwerp des ongegrondsten afkeers zijner moeder was. Nadat hij langen tijd, in stilzwijgende onderwerping, hare onregtvaardige hardheid had verduurd, besloot hij ten laatste, zijn geluk in vreemden lande te gaan zoeken, en naar Adrianopel te vertrekken. De voorvaderlijke plegtigheid des afscheidsmaals was voorbij, en de dischgenooten vergezelden den jongeling, vijf mijlen verre, tot in een woest dal van den Pindus, waar men stand hield, om te scheiden. Reeds hadden verscheidene bloedverwanten en vrienden hunne liederen gezongen, toen de arme jongeling eene hooge, vooruitstekende rots beklom, en een geïmproviseerd lied aanhief, waarin hij, op het levendigst en innigst, de smarten schilderde, welke hij bij het scheiden van zijn vaderland en de zijnen, maar vooral daarover gevoelde, dat hij eene | |
[pagina 563]
| |
moeder zou verlaten, die hem niet liefhad, - die hem haatte. Dit lied, met diepbewogene stem en op eene roerende wijs voorgedragen; de donkere eenzaamheid der landstreke; het uur des afscheids: dit alles werkte, met geweldige tooverkracht, op de harten der toehoorders; aller oogen zwommen in tranen, en de moeder des jongelings, als van eene verdoovende verwarring aangegrepen, konde naauwelijks het eind des gezangs afwachten, om zich in de armen haars verongelijkten zoons te werpen, hem onder tranen en kussen om vergeving te bidden, en hem te beloven, voortaan eene betere moeder voor hem te zullen zijn, dan zij tot dusverre was geweest; en zij heeft woord gehouden. Dus zong hij:) De ontaarde moeder.
Steeds rijst der oudren bede omhoog
Voor 't kroost, zoo teêr bemind:
Eens, ééns slechts vloekte een moedermond
Haar' zoon, haar éénig kind!
‘o, Moeder! ban mij uit uw huis;
Grief mij met smaad en hoon;
Maar vloek, o vloek niet andermaal
Uw' deerniswaarden zoon!
Die wreede vloek drijft hem naar 't oord,
Waarheen de zwaluw ging:
De lente brengt de zwaluw weêr,
Maar niet den vlugteling.
Twaalf lange jaren gaan voorbij;
Gij staart u de oogen blind,
En smachtend vraagt gij elken gast:
Spreek! zaagt gij niet mijn kind?
Mijn éénig, mijn mishandeld kind!’... -
‘Doe, arme! ons dan verstaan,
Waar kennen we uw mishandeld kind,
Uw' eengeboren' aan?’ -
| |
[pagina 564]
| |
‘Hij heeft een ranke en schoone leest;
Zijn oog is zwart, als 't mijn';
Zijn opslag als de olijf zoo zacht;
Zijn wenkbraauw als satijn.’ -
‘Wij zagen hem; en gieren, ach!
Op 't lijk van uwen zoon.
Een zwaluw fladderde om zijn hoofd,
En zong, op droeven toon:
Spaart, vogels! voor zijn moeder slechts
Één hand, die haar verkond',
Wat jammer haar mishandeld kind,
Wat gier zijn ziel verslond!’
| |
De schaking.(Dit buitengewoon uitgebreide Romantische Lied is afkomstig uit den Archipelagus, of de kusten van Griekenland, en wordt ook op de Iönische Eilanden gezongen. Karakteristiek is de bijzonderheid, dat de jonge Griek, te midden van zijnen ijlenden spoed, nog gedachtig is, om onderweg zijne ouders te begroeten. Ik waag het voorts, M.H., het denkbeeld te opperen, dat, in deze voorstelling, de Bruid veelligt het beeld der Vrijheid is. Doch, wat hiervan zij, zoo Gij, M.H., in dit Gezang geene dichterlijke vinding en uitdrukking ontwaart, dan verzeker ik u, dat de schuld bij mij ligt.) De schaking.
De balling hief den beker op,
Gevuld ten vriendschapsdronk;
Toen een gerucht, dat onheil spelt,
De marmren zaal doorklonk.
Het brieschen van zijn' ouden hengst,
Het springen van zijn zwaard,
Ziedaar wat hem het trouwloost feit
Omtrent zijn bruid verklaart.
Hij voelt, hoe, in dit eigenste uur,
De priester, loos verblind,
Den band verbreekt van 't plegtig woord,
Dat haar aan hem verbindt;
| |
[pagina 565]
| |
Hoe een strafwaarde zegening
De trouwgelofte schendt;
Eene andre hand den bruidskrans haar
Op 't schuldloos voorhoofd prent.
Verwilderd vliegt hij naar zijn' stal,
Die zestig paarden telt:
‘o! Wie van u, wier moedig oog
Uws meesters goedheid meldt;
Wie voert hem van het Oost naar 't West,
Zoo snel als 't weerlicht blinkt?’
De rossen snuiven, stampen, slaan;
't Gemalied dektuig klinkt.
Een strijdpaard, in het veld vergrijsd,
Briescht luide, alsof het zegt:
‘Mijn meester! sla het oog op mij, -
Op mij, uw' ouden knecht.
Nog span ik elke stramme pees,
Gewillig, voor uw bruid,
Wier blanke hand mij heeft gedrenkt,
Gestreeld mijn zachte huid.’
Hij legt het edelmoedig dier
Terstond den zadel op,
Dat, fier op zijnes meesters last,
Zijn' hals verheft en kop.
't Is of 't wil zeggen: ‘Zet u vast;
Bescherm uw duizlend hoofd,
En drijf mij met geen dolle spoor,
Hoezeer van jeugd beroofd:
Ik voel me een veulen, dat het veld
Doorrent met vrijen moed,
En, in zijn vaart, den grond bespat
Met 's ruiters brein en bloed!’
Naauw raakt zijn spoor den grijzen hengst,
En - veertig mijl ter zij';
Hij spoort van nieuws zijn hijgend ros,
En - vijftig nog daarbij!
| |
[pagina 566]
| |
Maar, in dien wilden spoed, zendt hij
De stille bede omhoog:
‘Och, dat ik, bij mijn' wijngaard, nog
Mijn' vader weêrzien moog'!’
De Hemel hoort eens Christens beê, -
Eens braven zoons veelmeer:
Bij zijn' geliefden wijngaard vindt
Hij d' ouden vader weêr.
‘Heil, oude man! Wiens gaard is dit? -
De wijngaard der ellend'!
't Is die van mijn' verbannen zoon,
Wiens jeugd hij heeft gekend.
Een ander heeft, deez' eigen dag,
Mijn' zoon zijn bruid ontroofd:
Niet hem gold 's priesters zegening,
De krans om 't maagdlijk hoofd.’ -
‘Kan ik, rondom den bruiloftsdisch,
Den bruidstoet nog bespiên?’ -
‘Wanneer uw ros de winden tart,
Gij kunt het nog misschien.
De hoogste kracht van 't forschste paard
En 's dolsten ruiters spoor
Kan nog des priesters zegening
U galmen doen in 't oor.’
Naauw raakt zijn spoor den grijzen hengst,
En - veertig mijl ter zij';
Hij spoort van nieuws zijn hijgend ros,
En - vijftig nog daarbij!
Maar, in dien wilden spoed, zendt hij
De stille bede omhoog:
‘Och, dat ik, bij mijn' bloemhof, nog
Mijn moeder weêrzien moog'!’
De Hemel hoort eens Christens beê, -
Eens braven zoons veelmeer:
Bij zijn' geliefden bloemhof vindt
Hij de oude moeder weêr.
| |
[pagina 567]
| |
‘Heil, oude vrouw! Wiens hof is dit?’ -
‘De bloemhof der ellend'!
't Is die van mijn' verbannen zoon,
Wiens jeugd hij heeft gekend.
Een ander heeft, deez' eigen dag,
Mijn' zoon zijn bruid ontroofd:
Niet hem gold 's priesters zegening,
De krans om 't maagdlijk hoofd.’ -
‘Kan ik, rondom den bruiloftsdisch,
Den bruidstoet nog bespiên?’ -
‘Wanneer uw ros de winden tart,
Gij kunt het nog misschien.
De hoogste kracht van 't forschste paard
En 's dolsten ruiters spoor
Kan nog des priesters zegening
U galmen doen in 't oor.’
Naauw raakt zijn spoor den grijzen hengst,
En - veertig mijl ter zij';
Hij spoort van nieuws zijn hijgend ros,
En - vijftig nog daarbij!
Het brieschen van het trouwe dier,
Haar oor nog niet ontwend,
Maakt straks der bruid, met blijde hoop,
Haars minnaars komst bekend.
De bruîgom slaat haar vorschend gâ,
Daar hij die hoop ontwaart:
‘Wie is 't, wiens fluistring uwe ziel
Die blijde ontroering baart?’ -
‘Het is mijn broeder, die genaakt,
En u mijn' bruidschat brengt.’ -
‘Zoo zij hem, naast ons trouwprieel,
De welkomstdronk geplengd!
Maar, zoo 't uw eerste minnaar waar',
En gij uw' man verriedt....!’ -
‘Het is mijn broeder, die genaakt,
En u mijn' bruidschat biedt.’
| |
[pagina 568]
| |
Zij reikt den opgezeten gast
Een' gouden beker wijn.
Zich buigend, fluistert hij haar toe:
‘Gij zult de mijne zijn.
Houd, lieve! u aan mijn regter zij',
Daar ge op den beker staart,
En spring, terwijl ik me uwaarts neig,
Als 't licht zoo snel, op 't paard!’
Behendig naakt het ros de bruid,
Daar ze op den beker staart;
En, als het licht zoo snel, werpt zich
Het meisjen op het paard.
En jongeling, en bruid, en ros
Gaan, als een stormwind, door.
De Turken ijlen; maar naauw zien
Zij 't stof nog van hun spoor. -
Zoo, door volstandigheid en moed,
Vervangt de vreugd den rouw!
Zoo wint de Griek zijn bruid ééns weêr,
Door vroom geloof en trouw!
Ten besluite, M.H., volge hier een, in deze Verzameling zich bevindend, Grafschrift op den onvergetelijken Marco Botzaris, voor de vrijheid gesneuveld, in den slag van Laspi.
Grieksche wandelaar, treed zacht!
Deze grafsteen dekt met nacht
't Edelst stof;
Hem, (de vrijheid roept om wraak)
Botzaris, wien voor uw zaak
't Moordstaal trof.
Vrijheid was hem hemelspruit;
't Was zijn onverwrikt besluit:
‘Dood of vrij!’
Om ons van den Turk te ontslaan,
Voor ons in den dood te gaan,
Leefde hij.
| |
[pagina 569]
| |
't Is zijne asch slechts, die hier rust;
Zijne ziel, aan vrijer kust,
Leeft, getroost,
Bij ons voorgeslacht, zoo waard,
Dat om vrijheid bidt voor de aard',
En voor 't kroost.
Doe, o schim! den vorsten kond,
Dat uw lijk, op Griekschen grond,
Elk ontbrandt,
En, tot wraak van 't kostlijkst bloed,
Bij uw' naam hem zweren doet:
‘Dood voor schand'!’
Mogt uit het bloed van den dapperen botzaris, en van zoo vele duizende edele Martelaars, het kostelijke zaad der Vrijheid voor het arme, verlatene, verdrukte - helaas! ook door Christenen verdrukte - Griekenland zich eindelijk ontwikkelen, welig opschieten en tot rijpheid komen! Nooit toch bestond er schuld, zoo oud, zoo groot, zoo heilig, als die van het beschaafd Europa jegens dit Volk. Heeft de wereld hare weldoenster zoo lange in de kluisters van Barbaren laten versmachten, dat zij voor 't minst, nu deze zich verheft om die kluisters af te werpen, nu haar moed alleen de magt der Turken schijnt op te wegen, en nu zelfs een geringe, mits eenparige bijstand de schaal te haren voordeele kan doen overslaan, - dat de wereld nu voor 't minst haar dien bijstand niet onttrekke! Moge elk onzer zich kunnen streelen met de bewustheid van tot deze heilige zaak, den God des Vredes en der Vrijheid voorzeker welbehagelijk, iets te hebben bijgedragen! Daartoe wordt thans wederom, door een dertiental wakkere Mannen hier ter stede, de welkome gelegenheid ons aangeboden. Mogt dan een volgend saizoen, dat ons, in het dankbaar genot van algemeene en bijzondere welvaart en welstand, hier wedervinde, tevens ons verheugen met de blijmare: Griekenland is vrij! |
|