| |
| |
| |
Eenige bijzonderheden nopens het verblijf van den vermaarden Karel Linné in holland.
(Uit linné's eigenhändige Anzeichnungen über sich selbst, von afzelius. Berlijn, 1826.)
Stenbrohult, een dorp in Zweden, was, ten jare 1707, de geboorteplaats van onzen linné. - In 1735 ving hij eene buitenlandsche reis aan. Te Hamburg bezocht hij, onder anderen, het Museum van Burgemeester anderson, en bezigtigde diens broeders hydra met zeven koppen. Hij was de eerste, die ontdekte, dat dit wonderschepsel niet der Natuur, maar der Kunst toebehoorde; en, toen zulks bekend werd, daalde op ééns de onschatbare prijs, op het vermeende wonderdier gesteld, tot niets, en werd door uitjouwing vervangen; weshalve linné, om de wraak der gebroeders anderson te ontgaan, zich verpligt vond, die stad te verlaten. Hij begaf zich nu te Altona scheep naar Amsterdam, waar hij zich acht dagen ophield, en daarop naar Harderwijk ging, waar hij zich liet examineren, en in Junij, na het verdedigen eener Dissertatie, de nova hypothesi febrium intermittentium, promoveerde.
J.f. gronovius, Geneesheer, bezocht linné, zag met groote verwondering het handschrift van zijn Systema Naturae, bood hem aan, hetzelve op eigene kosten te doen uitgeven, en gaf het ter drukperse over. Op aanbeveling van gronovius, verkreeg linné, na een aanzoek van acht dagen, verlof, om bij den grooten boerhaave te komen. Deze liet hem zijne buitenplaats aan de Haarlemmer vaart, bij Leyden, zien, met allerlei boomen beplant, die de luchtstreek konden verdragen; en linné ontvouwde hem zijne denkbeelden over de kruidkunde en de letterkundige geschiedenis dezer wetenschap. Boerhaave ried hem, Holland thans nog niet te verlaten, gelijk hij voorgenomen had, maar zich liever dáár te vestigen. Daar echter linné, ondanks dezen raad, bij zijn voornemen bleef volharden, om over Amsterdam naar Zweden terug te keeren, verzocht hij hem, burman te Amsterdam uit zijn' naam te groeten. Des anderendaags kwam linné bij burman, die hem eene prachtige kamer, huisvesting en zijne tafel aanbood; en linné maakte zich deze gunstige gelegenheid ten nutte tot op het daar- | |
| |
op volgend jaar. Intusschen gaf linné zijne Fundamenta Botanica en zijne Bibliotheek te Amsterdam uit, verlustigde zich in het werk van burman over de Ceilonsche planten, en bezocht ijverig den Amsterdamschen Kruidtuin.
Naauwelijks had linné eenige maanden ten huize van burman doorgebragt, toen de rijke Bankier, george clifford, J.U.D., hem bezocht en uitnoodigde, om zijne prachtige buitenplaats Hartekamp, aan den Heerenweg bij Haarlem, te komen zien; terwijl hij burman overreedde, linné aan hem af te staan, dien boerhaave hem, wegens zijne buitengewone ervarenheid in de kruidkunde, had aanbevolen. Derhalve bleef linné bij clifford, waar hij konde leven als een Vorst, alle planten mogt ontbieden, die in den tuin, en alle boeken koopen, die in de bibliotheek ontbraken. Hij was nu weder in de gelegenheid, zijne studiën in de kruidkunde voort te zetten, toegang hebbende tot alle bronnen, welke hij konde wenschen. Hij werkte ook dag en nacht in dat vak, en trachtte in de eerste plaats zijne Flora Lapponica ter perse te brengen, die ook te Amsterdam gedrukt werd, onder het opzigt van een zich aldaar bevindend Genootschap, 't welk met burman verbonden was, en 't welk linné dikwijls bezocht.
In 1736 deed linné, op kosten des Heeren clifford, eene reis naar Engeland. Naar Holland wederkeerende, verrijkte hij diens Kruidtuin met vele levende planten, en zijn kruidboek met vele gedroogde specimina. Zijne Genera Plantarum werden nu met den meesten spoed te Leyden gedrukt, en linné werd den 3den October tot medelid van de Keizerlijke Akademie der Wetenschappen, onder den naam van dioscorides den tweeden, benoemd.
Boerhaave trachtte linné te overreden, zich op 's Lands kosten naar de Kaap de Goede Hoop, en van daar naar de Zuid-Amerikaansche koloniën, te begeven, ten einde den Hollandschen kruidtuin met allerlei zeldzame en uitheemsche gewassen te voorzien; voornemens zijnde, alsdan te bewerken, dat linné niet alleen het benoodigde reisgeld, maar ook bij zijne terugkomst de benoeming van Hoogleeraar verkreeg. Doch linné wees het hem gedane aanbod van de hand, onder het voorwendsel, dat hij, onder eene koude luchtstreek opgevoed, de warme luchtstreek niet zou kunnen verdragen; ofschoon hij andere gronden had, namelijk, dat hij in zijn vaderland verloofd was.
| |
| |
Linné had intusschen het merkwaardig kruidboek van clifford in orde gebragt, en tevens de gewassen in den tuin vermeerderd en gerangschikt. Nu bleef nog over, daar clifford hem niet alleen jaarlijks aanzienlijke sommen gelds gegeven, maar ook hem onderhouden en als zijn' eigen zoon behandeld had, dat linné zich zette tot het groote werk: Hortus Cliffortianus, en het niet alleen uitwerkte en schreef, maar zelfs de proefbladen nazag; eene taak, waartoe verscheidene jaren vereischt werden, doch die hij binnen den tijd van drie vierendeel jaars ten einde bragt. Daarenboven hield hij zich, wanneer hij van dit werk vermoeid was, met de Critica Botanica bezig, die hij te Leyden liet drukken. Door deze aanhoudende inspanning gevoelde hij zich echter in den herfst van het jaar 1737 zoodanig uitgeput, dat hij het Hollandsche klimaat niet langer konde verdragen, ofschoon hij alles genoot, wat een sterveling kan wenschen; want hij reisde naar Leyden, om boerhaave te hooren, wanneer het hem behaagde, konde door de straten van Amsterdam met vier paarden rijden, zich in die stad ophouden, zoo dikwijls hij wilde, op de schoone buitenplaats Hartekamp vertoeven, wanneer het hem goeddacht, genietende hij daar de zorgvuldigste oppassing van koks en bedienden, en konde degenen, die hem kwamen bezoeken, te allen tijde op eene schitterende wijze onthalen. Toen nu clifford zag, dat linné hem wilde verlaten, noodigde hij hem uit, op zijne kosten te Leyden te blijven leven, boerhaave te hooren, zoo dikwijls hem zulks behaagde, en niet van hem te scheiden, alvorens de post van Hoogleeraar in de Kruidkunde te Utrecht, door den dood van den grijzen
serrurier, zou zijn opengevallen, daar alsdan linné verzekerd konde zijn, in denzelven geplaatst te zullen worden, hem belovende, hem, tot dien tijd, een jaarlijksch inkomen te zullen schenken. Maar, ondanks alle deze aanbiedingen, ondanks al de achting en onderscheiding, die linné genoot, daar alle kruidkundigen hem als een Orakel raadpleegden, nam hij afscheid van clifford; want hij zag wel in, dat hij niet in staat was, in dusdanige wenschelijke omstandigheden, zijne brandende zucht tot werken te matigen. Daarenboven verlangde hij, naar zijn vaderland terug te keeren; zijnde het Hollandsche klimaat voor eenen Zweed op den duur niet gezond.
Linné zeide clifford vaarwel, en begaf zich op weg
| |
| |
naar Parijs. Hij trok Leyden door, en nam ook hier van zijne vrienden en bekenden afscheid. De Hoogleeraar van roijen ontstelde, toen hij vernam, dat linné het land wilde verlaten, en bood hem alle mogelijke voordeelen aan, indien hij slechts een half jaar bij hem wilde vertoeven, om den Akademischen Kruidtuin in orde te brengen, en hem tot het uitbreiden van denzelven behulpzaam te zijn, alsmede hem zijne Fundamenta Botanica te verklaren, waardoor zijne stellingen bij zulk eene luisterrijke Akademie openlijk verbreid, en de Linnésche benamingen, die hij in den Hortus Cliffortianus en zijne andere geschriften gebruikt had, in een' zoo beroemden tuin ingevoerd konden worden. Linné liet zich overreden, en bleef; hetgeen clifford met zeer veelleedwezen vernam, dewijl hij hem zulke aanzienlijke voordeelen had aangeboden. Hij trachtte zich bij denzelven te verontschuldigen met te zeggen, dat hij om geene andere reden gebleven was, dan om zichzelven, en in hem ook den waardigen Heere clifford, door zijne studiën eer aan te doen. De Leydsche tuin was naar het stelsel van boerhaave ingerigt, 't welk de Hoogleeraar van roijen besloten had, geheel omver te werpen, door de invoering van dat van linné; maar linné konde niet dulden, dat hij beleedigd werd, die hem zoo vele weldaden bewezen had; doch, daar het stelsel van boerhaave de proef niet kon doorstaan, hielp hij van roijen een eigen stelsel bearbeiden. De gewassen te Leyden werden nu door linné en van roijen gemonsterd. Dezelve verkregen nieuwe benamingen, werden behoorlijk gerangschikt, en
linné won het volkomen vertrouwen van van roijen. Hij was intusschen bijna elken dag bij zijnen gronovius, en hielp hem in zijne Flora Virginica, die bijna te gelijker tijd met den Hortus Leydensis uitgegeven werd, in welke beide de Linnésche benamingen en grondstellingen werden aangenomen. Doch, daar ook de nachten aan den arbeid werden toegewijd, gaf linné hier zijne Classes Plantarum en de Ichthyologie van zijnen overleden' vriend artedi uit in 5 deelen, te gelijk met zijn Corollarium Generum en Methodus Sexualis.
In 1738 was de post van gewoon Geneesheer in Suriname opengevallen; boerhaave zoude dien begeven, en trachtte linné te bewegen, denzelven op zich te nemen, door hem voor te stellen, dat zijn voorganger, als de eenige Geneesheer aldaar, binnen de vijf jaren eenige tonnen gouds bijeenverzameld had, en hem te herinneren aan de heerlijke
| |
| |
planten, die onder zulk eene schoone luchtstreek gevonden werden. Daar echter linné dit aanbod van de hand wees, droeg boerhaave hem op, eenen anderen voor te stellen, dewijl niemand beter dan hij bekend was met de jeugdige Geneesheeren, die geneeskundige met natuurlijke historie-kennis paarden. Hij beval hem derhalve zijnen getrouwen vriend bartsch, uit Koningsbergen, aan, die dan ook terstond benoemd werd.
In 1738 keerde linné, nadat hij, zoo wij meenen te Fahlun, met zijne beminde in ondertrouw was opgenomen, naar Stokholm terug, waar hij ontvangen werd als een vreemdeling. Zijn oogmerk was, zich hier als Geneesheer neder te zetten. Daar hij echter aan allen onbekend was, waagde, gedurende het geheele jaar, niemand het, zijn kostbaar leven aan een' Dokter zonder ondervinding toe te vertrouwen, ja zelfs niet eens zijnen hond, hetgeen ten gevolge had, dat hij dikwijls vreezen moest, nimmer in zijn land fortuin te zullen maken. Hij, die overal buitenslands als een Vorst der kruidkundigen geëerd werd, was in zijn eigen vaderland als een klim, toen deze uit de benedenwereld kwam; en, ware linné niet verliefd geweest, hij zou, zonder aarzelen, Zweden weder verlaten hebben.
(1747.) De Leydsche Hoogleeraar herman was in de vorige eeuw door de Hollanders naar de Oost-Indiën gezonden, om op Ceilon alle de op dat eiland groeijende planten en kruiden te beschrijven. Hij kwam behouden in het vaderland terug, volbragt echter den hem opgedragen' arbeid niet, en na zijnen dood was dezelve voor de geleerde wereld verloren, tot dat hij eindelijk in handen viel van den Apotheker günther, te Koppenhagen. Dezen beving de lust, om de namen dezer gedroogde planten te kennen; hij zond ze tot dat einde naar Holland, doch verkreeg ten antwoord, dat geen kruidkundige zich in staat bevond, dezelve te noemen, behalve linné in Zweden; hij schikte ze derhalve naar Upsal, en, toen linné de verzameling van herman herkende, verheugde hij zich, dezen Thesaurus, die tot dien tijd onbekend was gebleven, voor de vergetelheid te kunnen bewaren. Hij besteedde nu geheele dagen en nachten aan den herculischen arbeid, om bloemen, die sinds zoo langen tijd reeds gedroogd waren, te onderzoeken, en schreef zijne Flora Ceylonica, die in het jaar 1747 gedrukt werd, gelijk mede zijne Westgothische Reize.
| |
| |
In 1763 gelukte het eindelijk aan linné, levende Thee uit China te verkrijgen, welke niemand vóór hem had kunnen magtig worden, omdat zich noch de zaden, noch de wortelen laten overbrengen. Linné had last gegeven, de zaden, zoodra men uit China vertrok, in den grond te leggen, en dien als een tuinbed te bevochtigen. Dit geschiedde, en zoo zegende God hem ook in dit opzigt, dat hij het eerst de eer had, levende thee door ekeberg in Europa ingevoerd te zien. Hij beschouwde geene zaak gewigtiger, dan de deur te sluiten, door welke al het zilver uit Europa gebragt wordt.
Nadat linné in 1750 door het podagra ter dood toe gemarteld was geweest, en door aardbeziën genezen was geworden, at hij elken zomer, zoo lang de aardbezien duurden, zoo veel van dezelve, als hij konde, en zijne maag in staat was te verdragen; waardoor niet alleen het podagra hem geheel verliet, maar hij ook van de aardbeziën meer nut had, dan anderen van hunne baden enz., en zelfs bevrijd werd van de scheurbuik, die, van der jeugd af aan, elk voorjaar hem kwelde; terwijl hij het daarvoor hield, dat migraine, jicht, podagra en steen, in het algemeen, door het dagelijksch en overmatig eten van aardbeziën, den ganschen zomer door, genezen worden.
Uit al het bijgebragte kan men opmaken, wat linné in Holland, in den tijd van drie jaren, al heeft verrigt. Hij had hier meer geschreven, meer nieuwe ontdekkingen gedaan, en de Kruidkunde meer hervormd, dan immer vóór hem iemand in zijn geheele leven had kunnen doen. Dit gaf dan ook aanleiding, dat hij op het buitenverblijf van clifford altijd door de grootste kruidkundigen bezocht werd, daar het verscheidene malen gebeurde, dat gronovius, van roijen, burman, serrurier, andry, lawson en anderen, zonder de minste afspraak met elkander, gelijktijdig bij hem kwamen. Linné had het genoegen, als leerling bij eene zoo groote Akademie, aldaar zijne beginselen en grondstellingen openlijk te hooren voorlezen, bij welke gelegenheid de studenten elkander dengenen aanwezen, die de theorie gebouwd had. Ja, de Natuur zelve begunstigde linné daardoor, dat zij, door zijne vlijt en zijne schikkingen, de schoone Musa voor de eerste maal in Holland liet bloeijen, die als een wonder door het geheele land bezigtigd werd, daar ook de voornaamsten, en zelfs boerhaave, naar den Hartekamp kwamen, om van linné de verkla- | |
| |
ring dezer Musa te vragen, die hij ook in het vertoog, 't welk hij onder den naam van Musa Cliffortiana uitgaf, aan de nakomelingschap heeft nagelaten, volgens welke nu elke tuin zijne bloemen kan aankweeken. Bij burman, te Amsterdam, was linné altijd welkom, te midden der Ceilonsche en Afrikaansche planten; bij gronovius, te Leyden, waar de Virginische gewassen gekweekt werden, was linné zoo goed als te
huis; bij van roijen verkreeg hij altijd het zeldzaamste voor den tuin van clifford, en bijna elke maand werden de Kruidtuinen te Amsterdam, Utrecht en Leyden, dagelijks echter de Hartekamp, bezocht.
Alvorens hij van Leyden afscheid nam, was reeds de kranke boerhaave door zijne Hydrops Thoracis, op welke eene zware aamborstigheid volgde, zoo sterk aangetast, dat hij niet meer in bed konde duren, maar moest blijven opzitten, en verboden had, iemand bij hem toe te laten. Linné was ook de eenige, die durfde binnenkomen, om zijnen grooten Leermeester de hand te kussen, met een treurig: Vale! terwijl de zwakke grijsaard nog zoo veel krachts in zijne hand had, dat hij die van linné aan zijnen mond bragt, en dezelve op zijne beurt kuste, onder het uitspreken dezer woorden: ‘Ik heb mijnen tijd en mijne jaren doorgeleefd, en gedaan, wat ik in staat was te doen. God spare u, wien dit alles nog te doen staat! Hetgeen de wereld van mij verlangde, heeft zij verkregen; maar zij verlangt nog veel meer van u. Vaarwel, mijn waarde linné!’ De tranen verhinderden hem, meer te spreken, en, toen linné in zijne woning was teruggekeerd, zond boerhaave hem een kostbaar exemplaar zijner Chemie.
Op genoemde wijze bragt hij den tijd in Holland door tot in het voorjaar, toen hij uit zijn vaderland berigt ontving, dat een zijner vrienden zijne beminde bij zijnen schoonvader ten huwelijk had verzocht. Thans bespoedigde linné de afreize, verviel echter in eene zware koude koorts, van welke hij door van swieten genezen werd; doch spoedig stortte hij weder in, en kreeg eene galziekte, waaronder hij gewis zou bezweken zijn, indien hij door Dokter van swieten niet met de uiterste zorgvuldigheid ware behandeld geworden. Eindelijk herstelde linné geheel, en de beleedigde clifford kwam in de stad om hem te bezoeken, hem met aandrang uitnoodigende, hem voor een' enkelen nacht naar zijne buitenplaats te vergezellen; hem tevens het gevaar voor oogen
| |
| |
stellende, zoo uitgeput van krachten als hij thans was, te reizen, en bood hem zijn voormalig gelukkig leven aan, met paarden op stal, toeren te doen, wanneer het hem gelustte, zelfs een' dukaat voor elken dag, wanneer hij bij hem wilde blijven. Dit was te edelmoediger, daar de Heer clifford, wiens Kruidtuin hem jaarlijks f 12,000-: kostte, onzen linné, boven zijne overige weldaden, alreeds 100 dukaten, voor de moeite, aan den Hortus Cliffortianus besteed, had vereerd. Linné maakte van dit welwillend aanbod gebruik, en vertoefde er eenige weken, had echter geen' enkelen gezonden dag, alvorens hij Holland verlaten had en in Braband was gekomen, waar zijn ligchaam terstond als vernieuwd werd door de lucht, en hij als 't ware van een zwaar pak ontheven werd.
Ten jare 1744 (de Lezer verschoone dezen terugtred; het werk, waaruit wij putteden, maakt eene geleidelijke orde zeer bezwaarlijk) genoot linné, naar zijne eigene getuigenis, in Zweden aanzien; had den post, waartoe hij als 't ware in de wieg was gelegd, verworven; bezat een toereikend vermogen, 't welk hij gedeeltelijk door zijn huwelijk verkregen had, eene bevallige vrouw, lieve kinderen, en een' eertitel; woonde in een fraai huis, 't welk hem door de Akademie gebouwd en tot zijn gemak ingerigt was, en zag den tuin dagelijks in schoonheid toenemen. Wat konde nu een man meer wenschen, die dit alles bezat, en wien eene vergenoegde geestgesteldheid eigen was, die telkens nieuw voedsel ontving, wanneer hij, behalve zijne eigene boekerij, in zijne verzameling zoo vele steenen, in zijne kruidboeken en zijnen tuin zoo vele gewassen, in zijn kabinet zoo vele opgezette insekten, en in zijne kisten zoo vele op papier gehechte visschen zag?
Voorts beschrijft hij zijn' eigen' persoon en hoedanigheden in deze bewoordingen: ‘Linné was niet groot, niet klein, mager, bruin van oogen, vlug, levendig, had een' snellen gang, deed alles kort af, konde trage lieden niet dulden, was gevoelig, schielijk getroffen, werkte aanhoudend, en wist zich niet in acht te nemen. Hij nuttigde gaarne goede spijzen en dronk goede dranken; maar gebruikte dezelve nooit in overdaad. Hij liet zich weinig aan het uiterlijke gelegen liggen, en was van gevoelen, dat de man het kleed moest maken, maar niet omgekeerd. Het Consistorie was zijne liefhebberij niet; want hij was tot iets anders bestemd, en dacht aan geheel iets anders, dan aan zaken, die daar voorgesteld en besloten werden.’
| |
| |
Op den Zweedschen Rijksdag in 1762 kwam het ter bane, dat linné de kunst verstond, paarlen te maken. Hij werd geroepen, deelde zijne gansche ontdekking mede, en ontving daarvoor, van den koopman bagge, te Gothenburg, 18000 (Zweedsche) daalders, nadat hij werkelijk verscheidene ponden echte, door hem verwekte, paarlen aan den Rijksdag had vertoond.
‘In onderscheidene soorten van mosselen, (dus luidt het verslag, 't welk wij van deze zaak hier aantreffen) inzon derheid in de Mytilus margaritifer en de Mya margaritifera, bevinden zich paarlen, welke meestal in het dier zelf verborgen zijn, maar ook dikwijls aan de inwendige opperpervlakte van eene of van beide schelpen zich bevinden. Wanneer zij een' zekeren leeftijd bereikt en de behoorlijke rondheid verkregen hebben, gebeurt het somwijlen, dat zij zich van de schelp losmaken, en op die wijze in het ligchaam van het dier komen. Die, welke in den handel onder den naam van Oostersche bekend zijn, zijn de schoonste en kostbaarste. Zij bestaan doorgaans uit zeer dunne, over elkander liggende lagen, hebben eene zachtwitte en schitterende kleur, en zijn van onderscheidene grootte, meer of minder rond. De grootste wegen 2 scrupels, en worden, uit hoofde van hare zeldzaamheid, zeer duur betaald. Men bekomt dezelve, gelijk bekend is, eigenlijk, bij Ceilon en in den Perzischen zeeboezem, uit de welbekende paarlemoermossel, Mytilus margaritifer, die ook nog op meer plaatsen in den Indischen en Amerikaanschen Oceaan gevonden wordt, en uit welker, dikwijls een' voet lange en breede, een' duim dikke en inwendig van eene zilverkleurige oppervlakte blinkende, schaal het echte paarlemoer bereid wordt, waarvan de mosselen haren naam verkrijgen.
De paarlen daarentegen, die men Westersche noemt, zijn minder schoon, en worden derhalve in veel mindere waarde gehouden. Zij hebben in het algemeen noch den glans, noch de doorschijnende blanke kleur, noch ook den schoonen en regelmatigen vorm der Perzische en Ceilonsche. Zij komen meestal uit de Westindiën tot ons; echter zijn zij ook verkrijgbaar in Noordelijk Europa, aan de zuidelijke oevers van Californië, en op verscheidene eilanden in de Zuidzee, uit de bekende paarlmossel, Mya margaritifera, die in vele rivieren, stroomen en beken van Polynesië en alle de noordelijke gewesten van den aardbodem gevonden wordt, gelijk
| |
| |
ook in Zweden en vooral in Lapland, en van welke men insgelijks paarlemoer verkrijgt, hoewel van geringe waarde, dewijl de mosselschelpen veel kleiner, dunner, brokkeliger en inwendig minder schitterend zijn. Gewoonlijk houdt men de paarlen, die in Europa verzameld worden, voor de slechtste; ofschoon het somwijlen gebeurt, dat men ook in dit werelddeel er hier en daar eene aantreft, die zeer schoon en kostbaar genoemd kan worden. - Paarlmosselen kunnen zeer goed van de eene plaats naar de andere vervoerd, en ook bij grooter hoeveelheden binnen dammen ingesloten worden, met oogmerk, om paarlen van dezelve te verkrijgen. Wanneer men den groei der schelp en de daarop zich bevindende ringvormige afdeelingen nagaat, kan men aannemen, dat het dier eenen leeftijd van 50 tot 60 jaren kan bereiken.
Het eigenlijk ontstaan der paarlen is nog niet bekend. Dat zij van de eene of andere ziekte bij de mosselen haren oorsprong ontleenen, is niet waarschijnlijk; veeleer zoude men op het denkbeeld komen, dat zij, bij hare eerste wording, als eene soort van verdedigingsmiddel te beschouwen zijn, waardoor het dier de poging van verscheidene zeeïnsekten, om de schelp te doorboren, afweert, of ook als eene soort van middel, om de reeds toegebragte schade te herstellen. Zoo veel is ten minste zeker, dat men midden onder elke inwendig vastgehechte paarl van buiten op de schaal eene kleine opening, of een meer of min duidelijk teeken daarvan, gewaar wordt. Of dit linné aanleiding gaf tot zijne ontdekking, om, naar believen, levende mosselen te noodzaken, paarlen voort te brengen, en of deze geheele kunst, gelijk chemnitz in zijne verhandeling over den oorsprong der paarlen zegt, alleen daarin besta, om van buiten op de schaal eene kwetsuur of een gat te maken, kan te minder met zekerheid bepaald worden, daar de verhandelingen van linné over dit onderwerp niet in druk zijn verschenen, maar het eigen handschrift derzelven zich nog te Gothenburg bevindt.’
Wij besluiten onze vermelding wegens den grooten man met deze Anekdote: ‘In 1776 werd de voorslag gedaan, der Faculteit van Upsal het, voor de Zweedsche Artsenijkunde zoo heilzame, regt, om Doctoren in de Geneeskunde te promoveren, te ontnemen, en hetzelve aan het Collegium Medicum te Stokholm op te dragen. Professor sidrenius, onderrigt, dat het éénige middel, om dit onheil af te keeren, zijn zoude, linné te bewegen, zich terstond in persoon
| |
| |
naar Stokholm te begeven, en daartegen krachtige vertoogen te doen, bewoog den kranken grijsaard ligtelijk tot de reis, zette hem, zoo gebrekkig als hij was, in een' wagen, reed met hem naar Drottningholm, en verzocht en verkreeg voor hem gereedelijk een bijzonder gehoor. Met strompelende schreden was linné naauwelijks in 's Konings tegenwoordigheid verschenen, of, weggesleept door zijnen ijver voor de wetenschap, vervoerd door zijne innige overtuiging, en zonder aan eenig ceremonieel te denken, borst hij dus uit: ‘Het gaat niet aan, uwe Majesteit; het vernielt de Akademie en de wetenschap; ik kan dit onheil niet overleven!’ De Koning, verbaasd en verrast door deze onverwachte aanspraak, wendde zich tot Professor sidrenius, en vroeg, wat dit beduidde; waarop deze kortelijk den zamenhang der zaak en het doel der reize ontvouwde. Lagchend klopte nu de Koning linné op den schouder, en zeide: ‘Het zal niet gebeuren, mijn lieve linné! Keer in vrede huiswaarts, en wees gerust.’ - Dus bezat de groote man, nog aan den rand des grafs, en bij al zijne ligchamelijke zwakheid, krachts genoeg, om het gevaar, dat toen den zetel der geleerdheid, Upsal, bedreigde, af te weren. |
|