| |
| |
| |
Aanmerkingen op het geschrift van den eerwaardigen Slot, geplaatst in het vorige stuk.
Wij willen zoo min het godvruchtig oogmerk van den Eerw. Schrijver, met zich tegen het vervaardigen van een Bijbeisch Leesboek, voor den Huisselijken Godsdienst, te verklaren, miskennen, als zijn Ed. het onze, met daartoe het voorstel te doen, miskend heeft; maar wij willen, over hetgeen zijn Ed. daartegen heeft ingebragt, onze aanmerkingen mededeelen.
Zijn Ed. zegt, 1. dat, ‘zoo velen aan de Bijbelverspreiding arbeiden, daaraan de hand niet zouden kunnen leenen, omdat men den ganschen Bijbel uitdeelt.’ Wij zien de regtmatigheid van dit gevolg niet in: want het is geheel wat anders, als arbeiders aan de Bijbelverspreiding, den geheelen Bijbel uit te deelen aan zulken, welke men meent dien, met vrucht, te kunnen gebruiken; wat anders, buiten gemelde betrekking, als ijverige Bijbelvrienden, de kennis aan deszelfs inhoud, aldaar, waar men, om bekende redenen, deszelfs lezing opzettelijk uitsluit, te helpen bevorderen, en daartoe mede de hand te leenen tot het doen vervaardigen van zulk een Bijbelsch Leesboek, als wij hebben voorgesteld. Ons dunkt niet alleen, dat dit beiden zeer wel kan te zamen gaan; maar dat zelfs de eigene beweegreden, om zoo veel mogelijk Bijbelkennis te verspreiden, zoo wel tot het een opleidt, als tot het ander.
Zijn Ed. zegt, 2. dat ‘de wet van het Bijbelgenootschap (om den ganschen Bijbel uit te deelen) haren duchtigen grond wel hebben zal; en heeft zij dien voor de onkundige volken, dan zal dat ook wel gelden voor de Christenen.’ Wij verkiezen ons thans over de duchtigheid van den grond, waarop de wet van het Bijbelgenootschap rust, en waarover vrij wat te zeggen zou vallen, niet nader uit te laten, dan wij, bij ons voorstel tot het vervaardigen van het Leesboek, gedaan hebben; maar wij vragen, wat de Heer slot zou oordeelen wegens een' Zendeling tot verkondiging van het Evangelie bij onbeschaafde Heidenen, die of niet lezen konden, of wien men den Bijbel in geene hun bekende taal kon geven, of wien het, in slaafschen dienst zijnde, volstrekt aan tijd ontbrak, tot het lezen van het dikke boek vereischt? Zou hij meenen, dat de Zendeling dan maar geene poging mogt of
| |
| |
moest doen, om aan zulken, in de twee eerste gevallen, door eene korte mondelinge voordragt, of, in het laatste, door een kort schristelijk opstel, letterlijk uit den Bijbel zamengesteld, een goed berigt van het Christendom te geven; ofschoon het hoogst waarschijnlijk zijn mogt, dat hij hen, op ééne der gezegde wijzen, tot opregte omhelzing van het Christelijk geloof zou kunnen brengen? Zal hij op deze vraag ontkennend antwoorden? Wel, hoe zal hij dan zijne stelling bewijzen, dat men aan Christenen, welke den geheelen Bijbel, evenveel om welke reden, niet lezen, geen Leesboek uit denzelven in handen moet geven, hetgeen al het belangrijke voor hen bevat, opdat zij niet geheel onkundig mogen blijven? Kan hij het beter keuren, dat zij er geheel geene kennis van krijgen? - o Ja! hij kan het. Wij zullen het beneden zien.
3. De Eerw. Schrijver breidt de bedenking zeer uit, dat een uittreksel uit den Bijbel geenszins de Bijbel zelf is. - Of velen dit wel weten! Of de voorsteller van het Leesboek dit wel bedacht heeft!!
4. Wat zal men (vraagt hij) van het gansche boek behouden? - Antwoord: dat zouden zij beoordeelen, welke, uit alle de Protestantsche Genootschappen, benoemd zouden worden, om het Leesboek te bezorgen; doch aan welken zijn Ed. zeer huiverig schijnt te zijn, om dat werk toe te vertrouwen.
Maar, 5. wat naam zoude men toch, bij voorbeeld, aan het boek numeri geven, wanneer men er de geslachtlijst en uitliet? - Dat is eene allergewigtigste, maar ook allermoeijelijkste vraag, waaraan men niet gedacht heeft, en welke wij niet voetstoots weten te beantwoorden. Men mogt er eene prijsvraag over uitschrijven!
6. Een uittreksel (zegt de Schrijver verder) is Gods woord niet meer; en hij vreest, dat, met het verlies van den naam (van bijbel) ook het gezag en geloof zou verloren gaan. - Dat ware erg. Maar wij vragen: als, in eene Christelijke vergadeling, de Voorlezer, of Leeraar, een hoofdstuk (en dus een uittreksel) uit de heilige Schrift leest, leest hij dan het woord van God, of niet? En, als in huisgezinnen, of scholen, uit het Leesboek, gelezen zal worden hetgeen letterlijk uit den Bijbel is overgenomen, zal dan al, of niet, Gods woord gelezen worden? - Maar de vertaling zou, volgens het voorstel, hier en daar veranderd worden! o Ja, overal waar de gelastigden meenen zouden dezelve te moeten verbeteren. - | |
| |
Wij vragen wederom, of de Bijbelvertaling van den Hoogleeraar van der palm, welke doorgaans, en veel meer, dan, volgens het voorstel, in het Leesboek zou behooren te geschieden, in de gewone vertaling verbeteringen en veranderingen maakt, het woord Gods behelst, of niet?
7. Doch een uittreksel is een menschelijk werk! - Antwoord: niet meer, dan het lezen van een hoofdstuk, in de godsdienstige vergaderingen, een menschelijk werk, en toch het lezen van Gods woord is.
Wij springen, omdat wij ons bekorten moeten, veel over, hetwelk stof tot aanmerkingen zou kunnen geven, maar welke geen schrander lezer behoeven zal; doch wij hechten,
8. op de vraag, of de Bijbelkennis, door het gebruik van het Leesboek, niet oppervlakkiger zou worden? - Wij antwoorden: zoo men den Bijbel zelven tevens wegnam, in zeker opzigt, ja. Maar wie bedoelt dat, of wie heeft het voorgesteld? Voorts gelooven wij, dat het gebruik van het Leesboek, zoo als het is voorgesteld, al zeer grondige kennis zou kunnen bevorderen; en, waar het dit al niet doen mogt, meenen wij toch, dat de zoogenoemde oppervlakkige kennis, welke het mogt te weeg brengen, nog zeer verre te stellen zou zijn boven de onkunde, welke het geheel niet lezen des Bijbels thans veroorzaakt; terwijl volkomene kennis dan altoos nog te trekken is uit den Bijbel zelven, door allen, die werk zullen maken van dien te lezen.
9. Maar hoe weinigen zouden, door het uittreksel, tot het lezen van den Bijbel zelv' getrokken worden! - Indien er ook slechts eenigen door getrokken werden, zou dit reeds een voordeel zijn; en wij vragen daartegen: hoe vele huisvaders en huismoeders, die het lezen van den Bijbel zelv', in hunne huisgezinnen, onoorbaar achten, maar het Leesboek daartoe gaarne zouden aannemen, zouden daardoor Bijbelkennis bevorderen!
10. De bedenking, wat spotters zouden zeggen, zou ons schier tot spotten vervoeren. Doch wij willen ernstig blijven, en alleen zeggen: wij zouden de spotters geen antwoord waardig achten.
11. Men slaat, in het dagelijksch gebruik, (bij het Bijbellezen) de geslachtregisters enz. over. - Wel nu! wat misdaad zal het dan zijn, wat schade zal het doen, die in het Leesboek voorbij te gaan?
12. De onkuische voorvallen worden, in den Bijbel, met een
| |
| |
heilig floers overdekt! - Men moet al zeer stikziende zijn, als men, op vele plaatsen, door dit floers niet heenkijkt.
13. Vaders en moeders mogen zich schamen, dat zij hunnen kinderen thans zulk eene opvoeding geven, dat zij dezelve zulke stukken niet mogen laten lezen. - Zulk een algemeen zeggen is hoogst onbillijk, en bevat tevens eene tegenstrijdigheid. Vaders en moeders, die meenen hunnen kinderen zulke stukken te moeten onthouden, toonen daardoor zelfs, dat zij derzelver opvoeding niet verwaarloozen; en het is er gewis verre van daan, dat hier de opvoeding alleen, en zoo algemeen, zou moeten beschuldigd worden. Voor het overige staan wij het geenszins toe, dat het, onbepaald, te beklagen zou zijn, dat kinderen thans vroeger, dan voorheen, begrip van zaken hebben, en verstaan hetgeen zij lezen. Hunne meerdere onkunde had voormaals ook al zijne nadeelen. Wij zien niet, dat het wijs zou zijn, eenen akker onbebouwd te laten, omdat er onkruid tusschen de tarwe kan opkomen; maar men moet toezien, dat het zaad zuiver is, en er geen onkruid tevens gezaaid worde.
14. De Schrijver kent het aan den veranderden geest des tijds toe, dat men thans ook Vader cats niet overal met dezelfde stichting lezen kan, als voorheen: en hier heeft zijn Ed. het bij het regte end. De geest des tijds is het, die, als hier iets te beschuldigen valt, veel meer, dan de opvoeding, te beschuldigen is: en wie nu dezen reus bestrijden wil, doe het, en make zich daardoor, met anderen, die er reeds zoo lang voorwerpen van bespotting door geweest zijn, belagchelijk! Wij voor ons achten het veel beter, ons naar het oude spreekwoord te rigten: Als de tijen veranderen, verzet men de bakens. - Wijders hinkt, dunkt ons, de vergelijking van Vader cats met den Bijbel geweldig. Huisvaders en huismoeders mogen hunnen kinderen den eersten onthouden; maar mogen zij dit even zeer den laatsten?
15. Barsch klinkt het: de zeden moeten zich naar de waarheid schikken: die dat niet wil, ga verloren! - Het is vrij duister uitgedrukt; maar wat kan het hier anders beteekenen, dan: wie den geheelen Bijbel niet in de huisgezinnen te lezen wil geven, om kwaad te voorkomen, en, door een algemeen uittreksel, goed wil stichten, - of: wie, door het lezen van sommige gedeelten des Bijbels, tot kwade gedachten wordt opgeleid, ga verloren! - Wij meenen den Eerw. Schrijver voor dit roekeloos anathema, tot welks uitspraak
| |
| |
hem, gelukkiglijk, alle bevoegdheid ontbreekt, geenen dank schuldig te zijn. Wij wenschen hem hartelijk gematigder gevoelens en behoudenis toe. Hij overwege daartoe, in hoe verre zijne uitspraak, of zijn wensch, overeenkome met den nederigen en liefderijken geest van het Evangelie, welks dienaar hij is, en hoe hij het verantwoorden kan, het verloren gaan, al ware het slechts van één eenigen, voordeeliger te achten, dan aan de bijbelsche berigten iets af te korten, in een Leesboek, voor bepaald gebruik; terwijl de gansche Bijbel, met al de volheid zijner berigten, voor elk toegankelijk blijst. - Ziet hier ondertusschen, dat zijn Ed. het (gelijk wij boven zeiden) beter keurt, onkundigen van den Bijbel onkundig te laten, dan hen anders, dan door den Bijbel zelv', te verlichten.
16. Wij hopen, dat het eens weder beter zal worden. - En wij hopen, dat het, in den zin, waarin zijn Eerw. het meent, nooit weêr beteren zal.
Wat nu, in de rest van het schriftje, volgt, willen en mogen wij, uit hoofde van ons bestek, niet verder ziften. Het doet zoo min, als al het overige, iets af, en komt hier niet te pas. - De waarheid, zoo als de Schrijver ze, in zijne nederigheid, waant alleen wèl in te zien, moet doorwerken. Wee hun, die ze niet willen hooren! Aan den Schrijver is de uitspraak van dit wee aanbevolen! - Men mag aan Gods woord niet kunstelen! o Dubbel wee, Hoogleeraar van der palm! enz. enz.
Wij verblijden ons intusschen, dat de Schrijver, in het slot, alle uittreksels uit den Bijbel, voor Scholen, als anders, geenszins wil afkeuren. Wij wenschten maar, dat wij wisten, wat dat, als anders, beteekenen moet. Maar genoeg! Uittreksels voor de Scholen zijn niet ongeoorloofd, en zullen Gods woord niet benadeelen, maar wel die voor de Huisgezinnen, en dat is nu voor ieder duidelijk!
De fraaije vergelijking uit het antwoord van den Heidelbergschen Catechismus, betrekkelijk de beelden, wordt zijn Ed. van harte geschonken. |
|