| |
| |
| |
Ik bemin u meer dan mijn eigen leven.
Een Verhaal uit den ouden tijd.
Door W.H. Warnsinck, Bz.
1.
Ten tijde van de bloedige twisten tusschen de heeckerens en bronkhorsten, trokken sommige leden van den Gelderschen Adel de partij van een der twee genoemde twistende huizen; en onder deze voegde zich de Heer van k. tot die der heeckerens, terwijl de Heer van z. die der bronkhorsten ijverig toegedaan bleef.
De onderling, soms zeer hevig en bloedig, gevoerde geschillen hadden echter niet kunnen beletten, dat de Jonker van den huize k. met de Frenle vanz. was bekend geraakt, en - hetgeen in dit verhaal niet mag voorbijgezien worden - dat beiden voor elkander de hartelijkste toegenegenheid hadden opgevat. De vijandige gezindheden der vaders van wederzijden legden aan de beide gelieven onoverkemelijke hinderpalen in den weg, en het was hun niet vergund, elkanders bijzijn in het openbaar te genieten. De twee jonge lieden stelden zich echter voor dit gemis, zoo veel mogelijk, schadeloos; de Frenle bertha beminde het vermaak van uitgestrekte wandelingen in den omtrek van het vaderlijk ersgoed, en de jeugdige rudolph vond te dikwerf gelegenheid, in de nabuurschap rond te dwalen, dan dat beiden niet, gedurig en bij herhaling, het vermaak genoten, eikander van eene eenwige liefde te verzekeren.
Zoo vlood de zomer voorbij, en na denzelven de herfst, die, door gedurig herhaald jagtvermaak, aan rudolph eene voegzame gelegenheid schonk, zijne bezoeken te herhalen, en aan bertha, om dezelve te ontvangen. Het zedige meisje zorgde echter altijd, dat zij door een dermeisjes van het kasteel zich vergezellen liet. Het was de twintigjarige grade, welke hiertoe door haar was uitgekozen. Bestendig hield deze, wanneer de gelieven elkander ontmoeteden, zich in de nabijheid; en was de afscheidgroet gegeven, dan groette zij den Ridder bescheiden, en geleidde hare jeugdige meesteresse naar den ondvaderlijken burg terug.
De wederzijdsche gesprekken waren echter zeer verre van
| |
| |
troostrijk te wezen. De vaders der beide gelieven waren, ter oorzake der plaatshebbende rampzalige verdeeldheden, de bitterste vijanden; aan eene verzoening viel niet te denken; daartoe waren de harten te zeer verbitterd, en, in dezen storm der hartstogten, was het uitzigt op eene echtvereeniging nog ijdeler dan een kortstondige droom.
Dan, wat werkt eene eerste liefde niet op en in jeugdige harten! Bertha en rudolph beminden elkander, en bekommerden zich minder over de onoverkomelijke hinderpalen, welke hunner liefde in den weg stonden, dan wel over de meestgeschikte wijze, waarop zij elkander, in den aanstaanden en vast naderenden winter, zouden kunnen ontmoeten. Het was zoo: bertha kon zich dan zoo niet meer, gelijk bevorens, buiten den burg begeven; dan, men zou doen, wat men konde, en de gedienstige grade zou den Ridder, zoo mogelijk, van alles onderrigten.
De winter was daar; maar zijne sombere en bewolkte dagen waren voor de teedere Freule meer verdragelijk, dan het vernemen van een zwevend gerucht, dat Jonker rudolph van k. in eene naauwe betrekking tot eene der Freules van den huize s. zoude gestaan hebben. Dit gerucht kwam van de zijde van haren vader, en de arme bertha bezat den moed niet, dit voor haar zoo grievend geheim na te sporen, uit vreeze van den argwaan eens geliefden vaders te wekken. Spoedig, echter, werd grade de vertrouwde van hare smart en verdenking, en er werden maatregelen genomen, ten einde de getrouwheid des jeugdigen Ridders op de proef te stellen.
Op een' der laatste Decemberdagen bragt een schoone wintermorgen de beide gelieven te zamen. Volgens gemaakt overleg met de schrandere grade, had bertha het voorkomen aangenomen van zeer neerslagtig te zijn. Zeer breedvoerig en met levendige kleuren schetste zij aan rudolph de bittere vijandschap hunner wederzijdsche ouders, de onmogelijkheid eener echtvereeniging, en de rampzaligheden eener hopelooze liefde. Rudolph liet bertha bedaard uitspreken, stond toen op en voor haar, en, hare hand drukkende, sprak hij hartelijk en met plegtigen ernst: ‘Bertha! de liefde is sterker dan de dood. Gij zult eenmaal de mijne worden. Ik bemin u meer dan mijn eigen leven!’
‘Gij bemint mij meer dan uw eigen leven, rudolph? Zulk een offer vergt een meisje van uwe liefde niet.’
‘Voor u te sterven, zou mij eene zaligheid zijn, en...’
| |
| |
Hier trad grade, snel toeschietende, tusschen beiden, met het woord: ‘Freule! uw vader! Jonker! verwijder u!’ en rudolph, onmiddellijk te paard stijgende, verwijderde zich zoo snel mogelijk.
| |
2.
Weken verliepen, zonder dat de wakkere rudolph eenige hoop mogt voeden, zijne dierbare bertha, op hare eenzame omwandelingen, te ontmoeten. Stormen en regenbuijen wisselden de sneeuw- en hagelvlagen beurtelings af, en de dagen vloden treurig en akelig daar henen. Eindelijk schenen de stormen te hebben uitgewoed, en de oostewind vaagde den hemel schoon van woeste buijen; de vorst was ingevallen, en het pas aangevangen jaar schonk, op den 23 Januarij, aan de omgelegene dorpen en sloten, den eersten helderen en aangenamen winterdag. Ook rudolph zette zich te paard, en, na weinige uren, blonken de witbesneeuwde torens van het kasteel van z. in zijne van verlangen gloeijende blikken. Alle de plaatsen, waar bertha gewoonlijk te vertoeven plagt, werden vlijtig bezocht en wederbezocht; maar nergens vond de Jonker in de versche sneeuw eenig spoor van zijne geliefde: het eene nur na het andere verdween, en rudolph had reeds besloten terug te keeren, toen eene kleine deur, in den ringmuur van den tuin des kasteels, zich langzaam opende, en de ons reeds bekende grade plotseling voor hem stond.
‘Jonker!’ sprak zij, ‘sedert gij de Freule laatst gezien hebt, is alles van gedaante veranderd. Gij herinnert u, dat ik, bij de laatste bijeenkomst, u beiden de komst van haren vader berigtte.’
‘Ik weet dit; maar spreek, grade! spreek!’
‘De oude Baron moet uwe vlugt bemerkt, en, helaas! uw' persoon herkend hebben; maar ach, Jonker! spaar mij een verder verhaal!’
‘Ik moet, ik wil alles weten, grade! Verberg mij niets!’
‘Gij wilt het; welaan, hoor het, Jonker, en sidder! - De oude Baron herkende u, en zijn gelaat gloeide van toorn; hij zag tranen in de oogen der Frenle, en hij beefde van woede; hij vloekte en vervloekte zulke bijeenkomsten en uwe wederzijdsche liefde, en dwong ons, onder de ijs- | |
| |
selijkste verwenschingen, naar het kasteel terug te keeren; maar...’
‘Voleindig, meisje! Uw zwijgen martelt mij.’
‘Sedert dat rampzalig oogenblik is de schoone bertha verwelkt als een geknakte rozeknop, en sedert weken ligt zij aan haar leger gebonden. Te vergeess beproeft de kunst haar vermogen; maar ik vrees, Jonker! ik vrees voor het behoud van een leven, hetwelk gij gezworen hebt meer dan het uwe te beminnen.’
‘Verschrikkelijk, grade! verschrikkelijk! maar... o, meisje! geleid mij naar mijne bertha. Dat ik haar zie, haar spreke, en, moet het zijn, voor haar sterve!’
‘Dat is onmogelijk, Jonker! De oude Baron verlaat zijne dochter geen oogenblik; daarenboven is Jonker otto, haar broeder, op het kasteel, en verlaat hetzelve nimmer, op stelligen last van zijnen vader, die thans, voor een paar dagen, afwezig heeft moeten zijn.’
‘Braaf meisje! gij kent mij, en zijt van mijne eerlijke bedoelingen bewust; maar zou ik... in de stilte van den nacht...’
‘Onmogelijk!... Maar, men bespiedt ons, Jonker! ik heb mij welligt reeds te veel gewaagd.’
Grade sprak het, zag angstig rondom zich, en sloot de kleine deur, rudolph aan zijne eigene overdenkingen geheel overlatende. Maar rudolph dacht niets en sprak niets; zoo diep had hem het berigt van het meisje getroffen; hij scheen als in den grond vastgenageld. Zijn paard stond even onbewegelijk; dan, een eenzame wintervogel langs den kop des paards snel voorbijvliegende, sprong het getrouwe dier eenigzins ter zijde, en de hiermede gepaard gaande beweging ontrukte rudolph aan zijne sombere gedachteloosheid.
‘Krank!’ mompelde hij; ‘krank! en welligt hopeloos en voor altijd verloren! o, Mijne bertha!’ - en de droeve Jonker herhaalde deze woorden gedurig, stapvoets voortrijdende, toen op eens een monnik, driftig voortstappende, hem te gemoet trad, en willens scheen een bijpad in te slaan, naar het kasteel leidende.
De kennis, welke de kloosterlingen destijds hadden van de gebrekkige Geneeskunde dier verwijderde tijdperken, deed het aan den Jonker niet onwaarschijnlijk voorkomen, dat deze man den post van Geneesheer bij zijne dierbare bertha
| |
| |
bekleedde; en op eenmaal schoot het hem door de ziel, den monnik aan te spreken:
‘Gij gaat naar den burg, mijn vader?’
‘Ja, Jonker rudolph van k.; ik ga er de kranke Freule bertha bezoeken; het lieve kind ligt zeer gevaarlijk ziek, en ik wanhoop schier aan haar behoud.’
Dit berigt, en tevens de waarneming, dat de monnik hem kende, bragt den Jonker als geheel buiten zichzelven; dan de ontroering schonk hem nieuwe geestkracht, en hij hernam, schijnbaar bedaard: ‘Dat zou een slag zijn voor de ouders en betrekkingen van het lieve kind!’
‘Gij schijnt belang in haar lot te stellen, Jonker rudolph! en beider ouders leven in de bitterste vijandschap?’... Hier zweeg de monnik, den Ridder aanziende.
‘Niet altijd was er oorlog tusschen de huizen k. en z.; maar, gij weet het, eerwaarde vader! de rampzalige twisten der heeckerens en bronkhorsten hebben den Adel van het Graafschap tegen elkander in het harnas gejaagd. Ach! dat het vrede wierd, - dat men zich onderling verzoende, en....’
Haastig viel de monnik in: ‘En dat Freule bertha herstelde; niet waar, Jonker? Nu, hoop slechts; zij is wel hoogstzorgelijk, maar de Hemel kan haar welligt nog sparen.’
‘Gij wanhoopt dus nog niet geheel?’
‘Ik beslis niets, jongeling! - Dan, mijn tijd is kostbaar; ik moet voort. Ga uwen weg in vrede, rudolph! Binnen kort verneemt gij eenige tijding van haar. Maar (zacht sprekende) bezoek de omstreken van het slot niet te dikwerf; - er zou welligt een strooptogt op handen kunnen zijn.’ En nu ging de monnik dadelijk het voetpad op, rudolph geen' tijd tot verdere navragen gevende.
Met geheel andere aandoeningen betrad de Jonker het vaderlijke slot, dan waarmede hij het des morgens verlaten had. Hij dacht niet aan de plaatshebbende veete tusschen de beide huizen k. en z. - hij dacht slechts aan zijne kranke bertha; in hare herstelling zag hij het toppunt zijner wenschen bereikt, of, met haren dood, het geluk van een geheel leven voor altijd vernietigd. Zoo bragt hij, hopende en vreezende, drie lange dagen, zonder eenige tijding, door.
| |
3.
Werkelijk had er, op den derden dag, een strooptogt plaats
| |
| |
op de onderhoorige landen van den Heer van k. Huizen werden geplonderd, boeren mishandeld, vee en huisraad geroofd. Jonker rudolph bevond zich onder den krijgshoop, die op de stroopers werd afgezonden; dan, deze weken spoedig terug, en nu werden eenige hutten op het z... sche grondgebied het doel der wederwraak. Dit laatste geschiedde in den nacht, en eerst met het aanbreken van den morgen keerden de, met buit beladene, knechten naar het kasteel terug. Rudolph alleen had aan de poort van het klooster Bethlehem aangeklopt, voornemens aldaar den ochtendgodsdienst bij te wonen, en hierdoor tevens in de gelegenheid gesteld te worden, met den eerwaarden vader, welke tot dit klooster behoorde, een mondgesprek te houden. Aan dit verlangen des Jonkers werd dan ook al spoedig, na het vieren der hooge misse, voldaan, en, met een' vorschenden blik, vroeg rudolph aan den geestelijke, toen zij zich in eenzaamheid bevonden: ‘Kunt gij mij ook eenig troostrijk berigt uit het slot mededeelen, eerwaarde vader?’
‘Niet veel troostrijks, Jonker! Sedert twee dagen neemt de ziekte de overhand, en ik vrees voor het leven der Freule.’
‘Gij vreest voor haar? o, Spreek zoo niet, mijn vader! Zeg, dat er hoop voor haar is, en ik wil die blijde tijding beloonen met rijke giften voor u en het klooster.’
‘Jongeling! het leven van een' mensch is met geene schatten te koopen, indien de Hemel aan onze geneesmiddelen het vermogen ontzegt.’
‘Beproef alles, mijn vader! beproef alles, en...’
Hier trad een meer bejaarde monnik, schijnbaar toevallig, het vertrek in, en de ons reeds bekende monnik hernam: ‘Niet waar, vader bernardus! hebben wij niet alles ter herstelling van de Frenle bertha beproefd? maar de kunst vermag niets meer.’
Bernardus hervatte bedaard: ‘De kunst? neen, die vermag niets meer; maar...’ geheimzinnig zwijgende.
‘Maar,’ sprak rudolph, opstaande; ‘maar... Wat bedoelt gij, grijze vader! Zou u nog een middel ter herstelling bekend zijn? o, Spreek! spreek, bid ik u.’
‘Vermag ik te spreken?’ zeide bernardus, zijnen medebroeder veelbeteekenend aanziende; deze knikte met het hoofd, en nu zette de oude zich neder:
‘Jonker rudolph! waar de kunst niets meer vermag,
| |
| |
daar kunnen soms geloof en liefde wonderen verrigten. - Maar vergun mij, eer ik verder ga, u eenige vragen te doen, waarop ik uw antwoord vooraf dien te kennen: Bemint gij de Freule?’
‘Ik bemin haar meer dan mijn eigen leven.’ riep rudolph met vuur.
‘Woonde er nimmer eene andere liefde in uwe borst?’
‘Nooit!’
‘Nu nog eene vraag! antwoord mij niet te spoedig, rudolph! Zoudt gij u in staat gevoelen, het leven der Freule, met gevaar van het uwe, te koopen?’
Een plegtig: ‘Ja!’ beantwoordde de vraag des grijsaards,
‘Zoo kom dan morgen aan deze plaats weder, en ik zal u te kennen geven, wat u te doen staat.’
Hoe ook rudolph op het bekomen van nadere opheldering aandrong, geen der beide monniken gaf hem een antwoord, waaruit hij eenig licht in eene zoo duistere zaak scheppen kon; en hij zag zich genoodzaakt te vertrekken, zichzelven duizend vragen doende, zonder ook maar voor ééne derzelven eenig voldoend antwoord te vinden.
De volgende morgenstond vond rudolph, in de vroegmisse, voor het outer geknield; de oude bernardus wenkte hem, na den geëindigden godsdienst, in zijne cel te komen, zette zich neder, en sprak: ‘De togten naar het heilige land, Jonker rudolph! hebben de ware geloovigen met verschillende verborgene gaven der gezondmaking bekend gemaakt; dan dezelve moeten door geloof en liefde geheiligd worden. Zijt gij des willens, mijn zoon! dan zou de Freule bertha kunnen behouden worden.’
‘Ik ben tot alles bereid, wat geloof en liefde van mij vorderen, mijn vader! Spreek! wat moet ik?’
‘Broeder ignatius zal spoedig van het kasteel terugkomen, en een' halsdoek medebrengen, door de jeugdige lijderesse in hare ziekte gedragen; in dien doek wikkelen wij een deel van het heilig gebeente van een' der in Palestina verheerlijkte martelaren; beiden draagt gij op uwe borst, en in minder dan vierentwintig uren tijds is de kranke behouden.’
‘O, mijn vader! niets zal mij gelukkiger maken, dan een zoo nietsbeteekenend offer aan de redding mijner geliefde te brengen.’
‘Oordeel niet te voorbarig, jongeling! - het offer is zee
| |
| |
verre van nietsbeteekenend te wezen; want doorgaans, zoo niet altijd, veroorzaakt dit offer des geloofs en der liefde, binnen weinige dagen, den dood aan hem, die het brengt.’
Eene onwillekeurige huivering overviel rudolph; dan, zich herstellende, sprak hij, met beradenheid: ‘Mijn leven staat in Gods hand; ik ben bereid het offer te brengen.’
Bernardus wilde spreken, toen ignatius de cel binnentrad. Bedenkelijk schudde deze het hoofd: ‘Daar heeft nu de Heer van z. alles bedorven, door het inroepen der hulp van den Arts berengarius uit Z. Wee, wie hun betrouwen op menschen stellen! Van nu aan beschouw ik de Freule als geheel buiten hoop.’
‘Maar,’ hernam rudolph, ‘mijn geloof en mijne liefde zullen de hoop terugroepen.’
Bernardus nam het woord: ‘De Jonker is tot alles bereid. Hebt gij den doek medegebragt, ignatius?’
Deze reikte den doek over. Plegtig rees nu bernardus op, haalde, uit een' hoek der cel, een oud kastje te voorschijn, en opende hetzelve. Het bevatte een aantal Reliquiën uit het heilige land. Onder het prevelen van eenige woorden, nam bernardus, na alvorens zijne hand driewerf gekust en het teeken des kruises gemaakt te hebben, een klein beenstukje uit hetzelve, wikkelde dat zorgvuldig in den doek, en gaf een en ander aan rudolph, die de geheele verrigting had aangestaard, over, met deze woorden: ‘Ridder des Geloofs en der Liefde, bevestig dit heilige pand aan uw hart! Twijfel geen oogenblik meer aan de herstelling uwer geliefde; maar matig uwe vreugde hierover, door de overdenking, dat uwe liefde voor haar uw eigen leven in de waagschaal gesteld heeft.’
Rudolph kon geen woord uitbrengen, maar nam, met eene bevende hand, den doek uit de handen des monniks, en stak dezelve in zijne borst.
Wij worden tot onze gewijde oefeningen geroepen,’ sprak ignatius: ‘Vaarwel, edele Jonker! de Hemel hoede u, kroone uw geloof, en zegene uwe liefde!’
Rudolph was diep getroffen, en, in afgebrokene woerden, de eerwaarde vaders dankende, verliet hij het klooster.
| |
4.
Rudolph deelde, wel is waar, in het bijgeloof dier zoo duistere tijden; dan dikwerf was er eene schemering van licht
| |
| |
voor zijnen geest opgegaan. Het onderling verkeer der geestelijken met den Adel, in die dagen, had hem dikwerf aanleiding tot verstandige opmerkingen en gevolgtrekkingen geschouken; en meer dan eens had het scherpziend oog van den Jonker gemeend, sporen van geveinsdheid, huichelarij, list en bedrog in de handelingen der eerwaarde vaders te outdekken; dan hij had zich altijd gewacht, zijne gedachten en overleggingen aan anderen mede te deelen.
De vurige liefde voor zijne bertha had, bij alles, wat wij tot hiertoe vermeld hebben, zijn gevoel en jeugdige verbeelding aangedaan en geheel in werking gebragt, en was hij, als 't ware, door beide voortgedreven tot eene daad, welke het wikkend oordeel, onder andere omstandigheden, vooraf aan zijnen onbedriegelijken toetssteen zou hebben onderworpen. Dan, aan den vurigen Jonker was de tijd tot nadenken geenszins gelaten geworden; de storm had deszelfs geweld op zijn hart gerigt, en hij had alleen als een gevoelend wezen gehandeld.
In eenzaamheid aan eigen nadenken overgelaten, begon de edele Jonker, van lieverlede, zijne denkbeelden te verzamelen en te rangschikken; en allengskens hernam, ook zonder dat hij zulks opzettelijk bedoelde, de gezonde rede hare regten. Zijne gedachten bepaalden zich hoofdzakelijk tot de volgende bijzonderheden, die, achtereenvolgende, de slotsom van zijne zelfgesprekken uitmaakten:
‘Het zij zoo, dat de halsdoek mijner bertha, welke thans aan mijn hart rust, de zaden van ziekte en dood met zich voere, en dezelve in mijne jeugdige aderen overstorte; ik ben des getroost, indien zij slechts gespaard worde: maar, van welk eenen invloed kan deze geheele handeling op het gestel der lijdende zijn? - Het is zoo, men verhaalt allerlei wondergenezingen, door middel van Reliquiën, uit het heilige land, door vrome bedevaartgangers, medegebragt; maar alle wonderen van dien aard zijn altijd met een' geheimzinnigen sluijer omgeven, en het valt moeijelijk te gelooven, dat de waarheid achter dien sluijer verborgen ligge. - Wanneer mijne bertha het heilige gebeente van een' of anderen vromen martelaar aan haren kuischen boezem verbergen moest, ten einde hare genezing te bevorderen, dan zou ik, in een' stikdonkeren nacht, wanen eenig flaauw licht te zien schemeren; maar dat die genezing bevorderd kan worden op de wijze,
| |
| |
welke mij voorgesteld is, - daarover bestormen allerlei twijfelingen mijnen boezem.
En - zou mij werkelijk, bij de redding van bertha, een zoo schrikkelijk einde te wachten staan? Onderneem ik niet alles uit liefde voor haar; en zou dan de Vader van alle barmhartigheid mij met den dood straffen, omdat ik mijne bertha zoo vurig beminne? Maar - indien ook de monniken mij hadden willen misleiden, wat kan het tegenwoordig bedrog baten? Blijf ik leven, en moet ik haar missen, dan is mijne keuze beslist, en het heilige Palestina het doelwit van dezelve; en sneef ik, wat kan dan de bedoeling van list en bedrog zijn?
Maar, heeft God mij, als redelijk schepsel, niet het verstand gegeven? Zeide ignatius niet, dat de Baron van z. de hulp van den Geneesheer berengarius uit Z. had ingeroepen? Hoe, indien ik dezen alomberoemden man eens ging raadplegen? Met het eene te doen, behoeve ik het andere niet te verzuimen. Moet ik dan het leven verliezen - dat leven staat in Gods hand.’
Op deze en dergelijke wijze redekavelde rudolph, toen hij van het klooster naar den burg zijns vaders terugreed, zonder nog zijn geloof aan de wonderdadige herstelling zijner bertha op te geven; want, gelijk wij reeds aanmerkten, het helder oog des Jonkers had vaak eenige schemering van den naderenden heildag der verlichting, maar geenszins dien dag zelven, in deszelfs onbenevelden glans, aanschouwd.
De vrees voor het verliezen van zijn eigen leven, welke hem, bij het aanvaarden van den geheimvollen doek en de in dezelve gewikkelde Reliquie, had doen huiveren, was allengskens geweken voor zijn redelijk geloof aan de gadelooze liefde Gods; maar, naar mate deze vrees verminderde, naar die mate steeg zijn angst voor het leven der geliesde; en, na lang waken, sluimerde hij in, met de gedachte, den volgenden morgen den beroemden Arts te gaan vinden, en bij hem troost te zoeken voor het gewonde hart.
Terwijl de Ridder slaapt, zullen wij ons naar het huis z. begeven, en zien, wat aldaar is voorgevallen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|