| |
| |
| |
Dichtregelen, uitgesproken bij gelegenheid van de laatste wintervergadering van het Antwerpsch departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
Welkom, reine vreugdekweekster!
Welkom, dartle minontsteekster!
Lieve Lente, zijt gegroet!
Gij, die aller ziel verovert,
En eene aandrift in ons toovert,
Die den boezem zwellen doet,
Nog eens welkom! - uit uw zalen
Doet gij weêr een' hemel dalen,
Vol van wellust, vol van vreugd;
Kracht, en groei, en bloei, en leven
Is het aardrijk weêrgegeven,
En het menschdom juicht verheugd.
Nu naar buiten, waarde vrinden!
Laat geen muf vertrek ons binden.
Lang genoeg aan korter dag
't Oog gewend, het hart verbonden,
Bij het koolvuur doorgebragt.
Nu naar buiten! - vooglenkoren
Doen ons reeds hun zangen hooren,
't Bosch weêrgalmen van hun lied;
Zaadjes kiemen, weiden groenen,
En een keur van veldplantsoenen
Streelt ons door het schoonst verschiet.
Ziet, hoe reeds der boomen topjes
Nederhellen, en hun knopjes
Openbersten, vol van vrucht;
Ziet, wat plantjes, korts aan 't treuren,
Reeds de hoofdjes opwaarts beuren,
Voor geen koude meer beducht;
Ziet, hoe welig 't groene koren
Reeds uit de omgeploegde voren
Opschiet, en den landman streelt;
Ziet, hoe, door geen' band bedwongen,
Reeds het vee, den stal ontsprongen,
In de klaverweiden speelt!
| |
| |
Haast, omstuwd van lenteluchtjes,
Ambergeuren, rozenzuchtjes,
Daalt de Bloemenkoningin,
En komt hof en haag versieren;
Dan zal 't menschdom hoogtijd vieren,
Drinkt het hemelwellust in.
Op! het stadsgewoel ontweken;
Op, mijn vrinden! vliedt de streken,
Waar de zorg de vreugd verbant:
Vreugde, door geen zorg omgeven,
Vreugde, waar genot van 't leven,
Woont slechts op het zalig land.
Ja, wij zullen, zonder blozen,
Onder 't groene lommer poozen:
's Winters eischen zijn betracht;
Ieder heeft, naar zijn vermogen,
Met het reinste doel voor oogen,
't Outer offers aangebragt.
Laat, wien 't lust, naar grootheid zwoegen!
Ons dat onvervalscht genoegen,
Dat zoo zacht het hart doorwoelt;
Ons dat denkbeeld, zoo vol waarde:
‘Naar mijn krachten hier op aarde
Heb ik 's menschen heil bedoeld.’ -
O!... maar hoort de vooglen sluiten!
Op, mijn vrinden! nu naar buiten,
Waar het aardrijk, nieuw getooid,
Alwat ooit de zinnen streelde,
Rein genoegen, hemelweelde
Mild voor onze voeten strooit.
Ja, mij dunkt, ik zie u zweven
Door de lommerrijke dreven,
'k Zie een' traan uw wang besproeijen;
'k Hoor van uwe lippen vloeijen:
‘Eer den Schepper der Natuur!’ -
Zóó gestemd, mijn waarde vrinden!
Zult ge op 't land een' wellust vinden,
Door geen wisslend lot gestoord;
Zóó gestemd voor menschenwaarde,
Geeft ge aan de aarde, wat aan de aarde,
Geeft ge aan God, wat God' behoort.
| |
| |
Gaat, mijn vrinden! gaat in vrede!
Neemt op 't land 't bewustzijn mede
Van een onbevlekt gemoed!
Zamelt kennis, zamelt schatten,
Die meer glans in zich bevatten,
Dan der Vorsten goud of goed! -
Daalt dan, met zijn korter dagen
En zijn bulderende vlagen,
Eens de norsche Winter neêr,
Vindt gij, hier te zaam vergaderd,
't Beeld, dat meest de Godheid nadert,
Liefde voor de menschheid, weêr!
|
|