| |
Verschijning van de schim van Samuël aan Saul.
Dramatisch Fragment.
saul. De Tooveres van Endor.
Zoo stilde dan mijn ramp des Hemels toorn misschien,
Wijl Hij me in 't eind vergunt, de toekomst in te zien!
Ja, voor mijn oog zal dra de heldre waarheid lichten.
Maar ach! wat zal het boek des noodlots mij berigten?
Wordt van dat schriklijk boek, met raadselen vervuld,
't Geheim niet door den tijd allengs van zelf onthuld?
Wat drift bezielt u dan, den tijd vooruit te streven,
En eerder, dan gij moogt, dat zwart geheim....? Om 't even!
Ik stond reeds veel te lang, in nacht en duisternis,
De wraak eens arms ten doel, die onweêrstaanbaar is.
Weg met de onzekerheid! Wat lot mij sta te vreezen,
'k Wil liever met één' blik geheel mijn vonnis lezen.
(De Tooveres van Endor komt op.)
Zijt gij 't, voor wie de tijd zijn toekomst heeft onthuld?
Zijt gij 't, die Isrels Vorst zijn noodlot melden zult?
| |
| |
De tolk van 't Eeuwig Wezen.
Beef, zoo gij mij bedriegt!
Gij zelf, o Saul! moogt vreezen!
Waarom verkoost ge mij, om tolk te zijn van 't lot?
Waarom mij, zwakke vrouw! Mijn kunne, altijd vreesachtig.....
Ach! kies uit Isrels volk een' held, die, sterk en krachtig,
Het vonnis van uw wraak den Koning hooren doe!
Godsgezant! ik zie u beven? - hoe!
Uw tranen vloeijen! - Ha! 'k ben door een vrouw bedrogen!
Verdelg dan in mijn hart, o God! het mededoogen!
Waant gij door dwaas beklag mijn' moed ter neêr te slaan?
'k Ben nog, mijns ondanks, met uw droevig lot begaan;
Nog weigert mij mijn tong.....
Spreek! is 't in uw vermogen;
Gij tergt mijn ongeduld. Spreek, of ontwijk mijne oogen!
Hoe gaarne ontvlood ik u! Voor eeuwig, o mijn Vorst!
Verborg ik 't wreed geheim des noodlots in mijn borst,
Indien ik zulks vermogt. Maar 'k voel mij voortgedreven
Door eene onzigtbre Magt. Hier baat geen tegenstreven!
Gods Geest ontvlamt mij! Ja, 'k voel thans mijn tong ontboeid,
En 't vuur van 's Hemeis toorn, dat mij de borst ontgloeit!
Ha! welk een bloedig licht straalt eensklaps mij in de oogen!
Het schittert al te sel... Ik kan het niet gedoogen...
| |
| |
Stil.. stil... de toekomst voert haar zwart geheim mij aan.
Wat mengeling van deugd, van ramp, van euveldaân!
Hoe woelt het all' dooreen! Maar... 'k zie de schimmen rijzen!
Wat leidsman zal den weg mij in dit doolhof wijzen?
'k Zie Saul!... 'k zie Michol!... u, rampzaalge Jonathan!
'k Zie David!... Ach, mijn Vorst!
Vervolg! wat ziet gij dan
Aan David, Michol, Jonathan en mij gebeuren?
De schimmen nadren mij; de zwarte nevlen scheuren;
Ik zie hem ... ja, hij is 't! - wat glans, die 't oog verblindt!
Wat glans straalt van hem af! wat luistrijk zegevieren!
Ik zie de Koningskroon....
Wat zegt gij, snoode! Hoe! de kroon op David's hoofd?
'k Zie u, rampzalig Vorst! van 't levenslicht beroofd!
Gij, jeugdig osser, valt! - 'k Zie alles rouw betuigen,
En Cades palmen zelfs de kruinen nederbuigen!
Genà! o God! genâ! Ach, wend het wraakzwaard af!
Strekt Saül's zware ramp hem niet genoeg tot straf?
Helaas! daar velt de dood hem zonder mededoogen!
Een traan van medelij' vloeit zelfs uit David's oogen!
Niet verder! 't Is genoeg; 'k heb reeds te veel verstaan!
Uw zoon, o Saul!... hij wordt om 's vaders euveldaân
Verstooten. 'k Zie de gunst des Hemels van hem keeren.
't Geslacht, door God gedoemd, mag langer niet regeren.
De schepter, u ontrukt.....
| |
| |
saul (haar driftig in de rede vallende.)
'k Gebied u, zwijg terstond!
Niet ik, o Koning! neen, God zelf spreekt door mijn' mond!
Van uw onwaardig hoofd zal hij de rijkskroon rukken;
't Geslacht van Juda zal den Koningszetel drukken,
En al de zegen, eens aan uw geslacht beloosd,
Wordt dubbel uitgestort op David's roemrijk hoofd.
Hoe schittert David's eer! Regtvaardig zegevieren!
Zijn stam schiet loten uit, die sterk en welig tieren.
Ik zie.... een God.... Hef aan, o heilge maagdenrij!
Klink, hemelsch harpgeluid, in hemelmelodij!
Doe luid, tot 's aardrijks eind, Vorst David's luister hooren,
En juich! - een Zoon van God wordt uit zijn' stam geboren!
Uw dolheid gaat te ver! Gij blindt mijn oog niet, neen!
Bedrog en huichlarij blinkt door uw smaadtaal heen.
God zelf gaf mij den troon. Zou God zijn woord ooit schenden?
Gij hebt zijn' toorn verdiend, door u van Hem te wenden.
Waan niet, dat ge ongestraft uw' Koning hebt bespot!
Nooit wankelt, wat gebeur', de heilge wil van God!
Weet gij, wat lot u wacht? - Ik kan mij wraak verschafsen.
Dra zal uw eigen arm uwe eigen misdaân strafsen.
Ja, eer nog dezen dag de zon ter kimme daalt,
Zal God, die mij bezielt, - zal God, wiens woord niet faalt,
Vervullen, wat ik sprak! - Mijn hart moet u beklagen.
Vaarwel, rampzalig Vorst!
saul (houdt haar met geweld tegen.)
Toef! antwoord op mijn vragen!
De maat van mijn geduld is vol. 'k Wil in deez' stond
Den snooden laster van uw' huichelenden mond
Beschamen. Antwoord mij, en noem mij de euveldaden,
Die op mijn hoofd den last van 's Hemels gramschap laden,
Zoo gij 't verborgne weet! - Spreek nu; geene uitvlugt baat;
Of sidder voor de straf, die u te wachten staat!
| |
| |
Nog houdt een dikke nacht die gruwelen omtogen;
Maar, wat geen stervling kent, ligt bloot voor de alziende oogen
Des Hemels. Terg hem niet!
Neen! Spreek, indien gij 't weet!
De schim van Samuël is tot bescheid gereed.
De schim van Samuël? - Wat mag uw oogmerk wezen?
Kunt gij het zelf, o Vorst! in bloedig schrift niet lezen?
De schim van Samuël! - Wat wil die schim van mij?
Wie stiet het vlijmend staal hem in de borst?
saul (woedende, en met zijne lans op haar aanvallende.)
Ha, monster! dit 's te veel. Ik zal mij wraak verschaffen,
En uw vermeetle taal en schandlijk lastren straffen!
Sterf, snoode! en zeg, dat ik met uw bedreiging spot;
Zeg dit aan Samuël, zeg dit aan uwen God!
Zeg, dat gij werdt gestraft....
(Op het oogenblik, dat hij haar wil treffen, ziet hij de schim van samuël; de lans ontvalt zijne hand; hij deinst terug.)
God! 'k Zie een schim mij nadren!
Verschriklijk staart hij me aan! - Ha! 't bloed stolt mij in de adren!
Hij is 't! 't is Samnël, o God! dien ik ontwaar!
Vergeving, bloedig spook! - Ja, 'k ben uw moordenaar!
Hoe! na zoo langen tijd.... zie ik uw bloed nog stroomen?
Zijt gij uit 's afgronds nacht om wraak tot mij gekomen?
Is 't om mijn eerloos bloed, dat ge uit het graf verschijnt?
Uw offer is gereed. - Stoot toe! - Maar...hij verdwijnt! -
(Bij deze laatste woorden verdwijnt de Tooveres.)
Naar het Fransch van de la martine.
van starkenborgh stachouwer. |
|