| |
Brief van Vindex Grotianus aan den redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Ik ben ten hoogste verontwaardigd over de Recensie, welke Gij, in uw No. I van dit jaar, gegeven hebt van het onschatbaar boek, door welks uitgaaf Mr. i. da costa, die steeds voortgaat, het publiek, door zijnen keurigen letterarbeid, te verpligten, zich op nieuw bij hetzelve verdienstelijk gemaakt heeft; ik meen zijne Voorlezingen over de Handelingen der Apostelen. Welk een ellendeling, die toont geen aasje gezond verstand te bezitten, en volstrekt geen gevoel te hebben van het ware en schoone, heeft die recensie geschreven? Zulk een gouden kleinood, hetwelk, op elke bladzijde, den man, als een wonder van schranderheid en gadelooze geleerdheid, kenmerkt, als een prulschrift te behandelen, dit verraadt de verachtelijkste domheid en buitensporigste kwaadaardigheid. Ik zeg, dat hij zelf een allerjammerlijkste prul is, buiten staat, om zulk een doorwrocht werk te beoordeelen. En zie me zulk eene verfoeijelijke kwade trouw eens! Juist geen woord te reppen van datgeen, 't welk het diepe inzigt van den onvergelijkelijken man, in schier alle vakken van wetenschap, en in het schatten der kundigheden en verdiensten ook van de allergeleerdsten, zoo uitmuntend doet kennen. Ik ben er dan gruwelijk over geërgerd! Maar ik wil het wereldkundig maken, en, zoo Gij het niet plaatsen wilt, dan zal ik het
| |
| |
aan den Opperbaas, aan den Recensent ook der Recensenten, zenden, of ik zal het openlijk laten aanplakken. Foei! zulk eene onregtvaardigheid moet voor al wat lezen kan ten toon gesteld worden, opdat men zich leere schamen. Vraagt Gij: wat is het dan? Gij zoudt dat wel weten, zoo Gij, gelijk betaamde, zelf de boeken laast, die Gij recenseren laat. Nu zal ik het u dan duidelijk zeggen. Het is, wat Gij, op bladz. 11 van de gewigtige aanmerkingen, welke het schoone werk van da costa versieren, lezen kunt, wegens den befaamden huig de groot. Daar staat dit: ‘Het is onbeschrijfelijk, hoe veel kwaad deze geleerde, maar oppervlakkige en inderdaad nietige arminiaan, in alle vakken, waarin hij gearbeid heeft, (Letterkunde alleen misschien uitgezonderd) tot nog op den, huidigen dag, zoo door zijne gevoelens, als door den invloed en bestiering, die hij met zijn grooten naam uitoefent, veroorzaakt heeft.’ - Wel nu, Mijn Heer! wat zegt Gij? Als u dit geen onweêrleggelijk bewijs is, dat de Heer da costa een man is, die alleen dien zoo beruchten de groot beter weet te beoordeelen, dan zij allen te zamen, die, sedert twee eeuwen, door de geheele wereld heen, Geleerden genoemd zijn geworden, dan zijt Gij zelf, met uw verlof, een groote botterik. Hebben zij allen dien de groot, dien quidam, gelijk een Hollandsch Staatsman, die hem meê het land hielp uitjagen, hem reeds in 1632 noemde, niet, als een wonder en een monster van geleerdheid, hoog geroemd? Zijn zij niet allen onuitputtelijk in zijnen lof geweest? Noemde hem de een niet een Orakel, de ander een licht der wereld, de derde een gewrocht, in welks
voortbrenging de natuur zichzelve overtroffen heeft, enz.? Beweerden zij niet, dat hij en erasmus de twee grootste mannen waren, welke Nederland, ja Europa, ooit voortbragt? Waren er onder deze Lofblazers niet, die zeiden, dat er na aristoteles geen man van zoo algemeene kennis was opgestaan, en die hem boven de Italiaansche en andere Geleerden, ja boven varro en zelfs cicero stelden? Had hij, naar hun oordeel, de salmasiussen, de scaligers, de casaubonussen, de lipsiussen, de vossiussen, en wie verder, in het rijk der letteren, roem hadden, niet overtroffen? niet alleen meer geweten, dan honderd anderen te zamen? en zelden zij niet, dat hij in de meeste wetenschappen dieper was ingedrongen, dan velen der genen, die zich geheel en al slechts aan ééne wetenschap, in het bijzonder, hadden
| |
| |
overgegeven? Meenden zij niet, dat voor hem, even als voor erasmus, een standbeeld, of, gelijk voor andere minder groote mannen, een praalgraf behoorde opgerigt te worden; gelijk hij het laatste dan ook, nu vóór eene halve eeuw, in de Nieuwe Kerk te Delft, nabij dat van den Vader des Vaderlands, willem den eersten, verkregen heeft? - Gij, Mijn Heer! zult dat alles misschien zoo niet weten; maar een zekere Mijn Heer cattenburgh heeft, met nog een ander, zijn Leven, in een dik folio-boek, beschreven, en daarin kunt Gij al dit gebrom lezen, op bladz. 425 en verder, en, zoo Gij er nog meer van weten wildet, kon ik u eene gansche ceel van Schrijvers opgeven. En nu! Mijn Heer da costa heeft de moeite genomen, om dien grooten quidam op de schaal van zijn oordeel te wegen, en heeft bevonden, dat hij maar een oppervlakkige en nietige arminiaan geweest is, die, in alle vakken, waarin hij gearbeid heeft, (Letterkunde, misschien, alleen uitgenomen) zeer veel kwaads gedaan heeft, daar er zoo vele duizenden geweest zijn, die, als Regtsgeleerden, zich, door zijn Regt van Oorlog en Vrede en zijne Inleiding tot de Hollandsche Regtsgeleerdheid, welke men als Orakelboeken heeft uitgevent, jammerlijk bij den neus en tot allerlei ongerijmdheid hebben laten leiden, - of, als Godgeleerden, door zijne Uitleggingen der Heilige Schrift, welke men als de besten prees, die bèstonden, en door zijne andere godgeleerde schriften, tot allerlei
ketterijen, en inzonderheid tot de pestige Arminiaansche gevoelens hebben laten vervoeren, - of, door zijne Geschiedenissen, allerlei leugens op de mouw hebben laten spelden, enz. enz. Dat alles nu, waarvoor de gansche wereld, tot hiertoe, blind was, heeft de eenige Heer da costa alleen doorzien. Vraagt Gij, waardoor een zoo nietig Arminiaan zoo vele mannen, die anders nog al eenigen roem hebben, tot op den huidigen dag, zoo heeft kunnen begoochelen? Wel, dat zegt u de Heer da costa ook al duidelijk. Hij heeft dat gedaan, zoo door zijne gevoelens, als door den invloed en de bestiering, die hij met zijnen grooten naam uitoefende: want, toen hij met zijne nieuwe en vreemde gevoelens voor den dag kwam, hadden de botterikken van zijnen tijd er nooit van gehoord; zij waren er van verzet, en, dewijl zij ze niet beoordeelen konden, en ze hun, om de nieuwheid en vreemdheid, behaagden, namen zij ze gretig aan, verspreidden ze, en prezen hem daarom hemelhoog, waardoor dan anderen, zeer gemakkelijk en natuurlijk,
| |
| |
verleid werden, om ook hoog wegens hem te gevoelen, en alzoo moest hij wel een' grooten naam krijgen. Zoodat Gij klaar ziet, dat hij dien naam kreeg door zijne gevoelens, en dat zijne gevoelens, door den invloed en de bestiering van dien naam, eer hij denzelven nog had, werden aangenomen!
Doch lang genoeg den gek geschoren! - Wie heeft denkbeeld van zotter buitensporigheid, belagchelijker verwaandheid, en dommer tentoonstelling van zichzelven, dan dat hij, die, zoo de groot nog leefde, niet waardig zou zijn, om in zijne schaduw te staan, hem, wien al, wat, in de geletterde wereld, ooit eenigen, en zelfs den grootsten naam had, voor onvergelijkelijk verklaarde, een oppervlakkig en nietig Arminiaan durft heeten? en dat hij, die, om zijne eigene hoogste oppervlakkigheid en nietigheid, van dag tot dag dieper zinkt in het oordeel van al, wat eenige gegronde kennis en roem heeft, van den man, wiens groote verdiensten en nuttige werkzaamheid, bij allen, die bevoegd zijn om daar uitspraak over te doen, nooit naar waarde geprezen kunnen worden, durft schrijven, dat hij in genoegzaam alle vakken, welke hij bewerkt heeft, onbeschrijfelijk veel kwaads heeft veroorzaakt? - Doch ja: hij heeft bewerkt, en bewerkt nog dagelijks, na zijnen dood, meer en meer, door den invloed en de bestiering, die hij met zijn' naam uitoefent, dat men het Theologisch Nonsens, de fanatieke zotternijen, enz. van eenen da costa cum suis niet meer hooren en verdragen wil. Hinc illae lachrymae! Vanhier al dat gejank, al dat gesnork, al dat marktgeschreeuw! Men wilde zoo gaarne zelf zich eenigen naam verkrijgen, dien men niet, dan door het verkleinen van de verdiensten van anderen, te bekomen weet, en daardoor zijnen aanhang vergrooten. Maar daarin staat hun de verlichting, vooral door eenen de groot aangebragt, in den weg; en daarom moet hij gelasterd en, zoo mogelijk, in minachting gebragt worden. IJdel pogen, dat zich alleen de domheid als mogelijk kan voorstellen! Wel, laten zij zich daarmede tevreden houden, dat zij nu, en voor den
toekomenden tijd, de vermaardheid van de frans baltussen, de jacob boehmen en dergelijken, of die der triglanden, fruitieren, leydekkers enz. verwerven, en door alle weetnieten en dweepers worden aangegaapt. - Wat hun aanhang betreft, die moge door zulken allengs versterkt worden; maar, daar zij zich dagelijks langs hoe bespottelijker, door hunne liefdeloosheid en hun liegen en
| |
| |
lasteren langs hoe verfoeijelijker, en daardoor, in weerwil van hun gedurig schreeuwen: des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn dezen! langs hoe verdachter maken, als zulken, die er niets van meenen, en slechts alles in verwarring zoeken te helpen, zullen zich allengs allen, die braaf zijn, en hun gezond verstand nog niet geheel verzaakt hebben, en die zich in den beginne, om hun vroom gelaat, bij hen voegden, van hen afzonderen, om niet met hen, als gekken, of wat erger nog, uitgejouwd te worden, en alle hunne reputatie te verliezen. Hetwelk, om hunnes zelfs wil, zoo ras mogelijk geschiede!
25 Mei, 1827.
vindex grotianus. |
|